Annuleren (annuleren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van annuleren (annuleren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Annuleren (annuleren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 1: Reizen: op avontuur! (Reizen: op avontuur!)

Les 5: Transport huren (Transport huren)

Infinitief Voltooid deelwoord
Annuleren (Annuleren) Geannuleerd (Geannuleerd)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) annuleer (ik) annuleer
(jij) annuleert/annuleer (jij) annuleert/annuleer
(hij/zij/het) annuleert (hij/zij/het) annuleert
(wij) annuleren (wij) annuleren
(jullie) annuleren (jullie) annuleren
(zij) annuleren (zij) annuleren

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) annuleerde (ik) annuleerde
(jij) annuleerde/annuleerde (jij) annuleerde/annuleerde
(hij/zij/het) annuleerde (hij/zij/het) annuleerde
(wij) annuleerden (wij) annuleerden
(jullie) annuleerden (jullie) annuleerden
(zij) annuleerden (zij) annuleerden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb geannuleerd (ik) heb geannuleerd
(jij) hebt geannuleerd / hebt geannuleerd (jij) hebt geannuleerd / hebt geannuleerd
(hij/zij/het) heeft geannuleerd (hij/zij/het) heeft geannuleerd
(wij) hebben geannuleerd (wij) hebben geannuleerd
(jullie) hebben geannuleerd (jullie) hebben geannuleerd
(zij) hebben geannuleerd (zij) hebben geannuleerd

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) had geannuleerd (ik) had geannuleerd
(jij) had geannuleerd / had geannuleerd (jij) had geannuleerd / had geannuleerd
(hij/zij/het) had geannuleerd (hij/zij/het) had geannuleerd
(wij) hadden geannuleerd (wij) hadden geannuleerd
(jullie) hadden geannuleerd (jullie) hadden geannuleerd
(zij) hadden geannuleerd (zij) hadden geannuleerd

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal hebben geannuleerd (ik) zal hebben geannuleerd
(jij) zal/zult hebben geannuleerd (jij) zal/zult hebben geannuleerd
(hij/zij/het) zal hebben geannuleerd (hij/zij/het) zal hebben geannuleerd
(wij) zullen hebben geannuleerd (wij) zullen hebben geannuleerd
(jullie) zullen hebben geannuleerd (jullie) zullen hebben geannuleerd
(zij) zullen hebben geannuleerd (zij) zullen hebben geannuleerd

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal hebben geannuleerd (ik) zal hebben geannuleerd
(jij) zal hebt geannuleerd / zal hebben geannuleerd (jij) zal hebt geannuleerd / zal hebben geannuleerd
(hij/zij/het) zal hebben geannuleerd (hij/zij/het) zal hebben geannuleerd
(wij) zullen hebben geannuleerd (wij) zullen hebben geannuleerd
(jullie) zullen hebben geannuleerd (jullie) zullen hebben geannuleerd
(zij) zullen hebben geannuleerd (zij) zullen hebben geannuleerd
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou hebben geannuleerd (ik) zou hebben geannuleerd
(jij) zou hebben geannuleerd (jij) zou hebben geannuleerd
(hij/zij/het) zou hebben geannuleerd (hij/zij/het) zou hebben geannuleerd
(wij) zouden hebben geannuleerd (wij) zouden hebben geannuleerd
(jullie) zouden hebben geannuleerd (jullie) zouden hebben geannuleerd
(zij) zouden hebben geannuleerd (zij) zouden hebben geannuleerd

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou geannuleerd hebben (ik) zou geannuleerd hebben
(jij) zou geannuleerd hebben (jij) zou geannuleerd hebben
(hij/zij/het) zou geannuleerd hebben (hij/zij/het) zou geannuleerd hebben
(wij) zouden geannuleerd hebben (wij) zouden geannuleerd hebben
(jullie) zouden geannuleerd hebben (jullie) zouden geannuleerd hebben
(zij) zouden geannuleerd hebben (zij) zouden geannuleerd hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Annuleer! Annuleer!