Trouwen (trouwen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van trouwen (trouwen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Trouwen (trouwen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 5: Dagelijks huishouden (Dagelijks huishouden)

Les 32: Gezinsplannen (Gezinsplannen)

Infinitief Voltooid deelwoord
Trouwen (Trouwen) Getrouwd (Getrouwd)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) trouw (ik) trouw
(jij) trouwt/trouw (jij) trouwt/trouw
(hij/zij/het) trouwt (hij/zij/het) trouwt
(wij) trouwen (wij) trouwen
(jullie) trouwen (jullie) trouwen
(zij) trouwen (zij) trouwen

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) trouwde (ik) trouwde
(jij) trouwde/trouwd(e) (jij) trouwde/trouwd(e)
(hij/zij/het) trouwde (hij/zij/het) trouwde
(wij) trouwden (wij) trouwden
(jullie) trouwden (jullie) trouwden
(zij) trouwden (zij) trouwden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
ik ben getrouwd ik ben getrouwd
jij bent getrouwd / ben jij getrouwd jij bent getrouwd / ben jij getrouwd
hij/zij/het is getrouwd hij/zij/het is getrouwd
wij zijn getrouwd wij zijn getrouwd
jullie zijn getrouwd jullie zijn getrouwd
zij zijn getrouwd zij zijn getrouwd

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) ben getrouwd / heb getrouwd (ik) ben getrouwd / heb getrouwd
(jij) bent getrouwd / hebt getrouwd (jij) bent getrouwd / hebt getrouwd
(hij/zij/het) is getrouwd / heeft getrouwd (hij/zij/het) is getrouwd / heeft getrouwd
(wij) zijn getrouwd / hebben getrouwd (wij) zijn getrouwd / hebben getrouwd
(jullie) zijn getrouwd / hebben getrouwd (jullie) zijn getrouwd / hebben getrouwd
(zij) zijn getrouwd / hebben getrouwd (zij) zijn getrouwd / hebben getrouwd

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn (ik) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn
(jij) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn (jij) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn
(hij/zij/het) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn (hij/zij/het) zal getrouwd zijn / zal trouwen zijn
(wij) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn (wij) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn
(jullie) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn (jullie) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn
(zij) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn (zij) zullen getrouwd zijn / zullen trouwen zijn

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd (ik) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd
(jij) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd (jij) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd
(hij/zij/het) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd (hij/zij/het) zal getrouwd zijn / zal zijn getrouwd
(wij) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd (wij) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd
(jullie) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd (jullie) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd
(zij) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd (zij) zullen getrouwd zijn / zullen zijn getrouwd
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou trouwen (ik) zou trouwen
(jij) zou trouwen (jij) zou trouwen
(hij/zij/het) zou trouwen (hij/zij/het) zou trouwen
(wij) zouden trouwen (wij) zouden trouwen
(jullie) zouden trouwen (jullie) zouden trouwen
(zij) zouden trouwen (zij) zouden trouwen

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou getrouwd zijn geweest (ik) zou getrouwd zijn geweest
(jij) zou getrouwd zijn geweest (jij) zou getrouwd zijn geweest
(hij/zij/het) zou getrouwd zijn geweest (hij/zij/het) zou getrouwd zijn geweest
(wij) zouden getrouwd zijn geweest (wij) zouden getrouwd zijn geweest
(jullie) zouden getrouwd zijn geweest (jullie) zouden getrouwd zijn geweest
(zij) zouden getrouwd zijn geweest (zij) zouden getrouwd zijn geweest
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Trouw! Trouw!