10K+ studenten - 4.8/5
Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Uitchecken (uitchecken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van uitchecken (uitchecken) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

Uitchecken (uitchecken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A2

Module 1: Reizen: op avontuur! (Reizen: op avontuur!)

Les 6: Op hotel (Op hotel)

Infinitief Voltooid deelwoord
Uitchecken (Uitchecken) Uitgecheckt (Uitgecheckt)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) check uit (ik) check uit
(jij) checkt uit / check jij uit (jij) checkt uit / check jij uit
(hij/zij/het) checkt uit (hij/zij/het) checkt uit
(wij) checken uit (wij) checken uit
(jullie) checken uit (jullie) checken uit
(zij) checken uit (zij) checken uit

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) checkte uit (ik) checkte uit
(jij) checkte uit / checkte uit (jij) checkte uit / checkte uit
(hij/zij/het) checkte uit (hij/zij/het) checkte uit
(wij) checkten uit (wij) checkten uit
(jullie) checkten uit (jullie) checkten uit
(zij) checkten uit (zij) checkten uit

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb uitgecheckt (ik) heb uitgecheckt
(jij) hebt uitgecheckt / hebt uitgecheckt (jij) hebt uitgecheckt / hebt uitgecheckt
(hij/zij/het) heeft uitgecheckt (hij/zij/het) heeft uitgecheckt
(wij) hebben uitgecheckt (wij) hebben uitgecheckt
(jullie) hebben uitgecheckt (jullie) hebben uitgecheckt
(zij) hebben uitgecheckt (zij) hebben uitgecheckt

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb uit-ge-checkt (ik) heb uit-ge-checkt
(jij) hebt uit-ge-checkt / hebt uitgecheckt (jij) hebt uit-ge-checkt / hebt uitgecheckt
(hij/zij/het) heeft uit-ge-checkt / heeft uitgecheckt (hij/zij/het) heeft uit-ge-checkt / heeft uitgecheckt
(wij) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt (wij) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt
(jullie) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt (jullie) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt
(zij) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt (zij) hebben uit-ge-checkt / hebben uitgecheckt

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal uitchecken (ik) zal uitchecken
(jij) zult uitchecken / zal uitchecken (jij) zult uitchecken / zal uitchecken
(hij/zij/het) zal uitchecken (hij/zij/het) zal uitchecken
(wij) zullen uitchecken (wij) zullen uitchecken
(jullie) zullen uitchecken (jullie) zullen uitchecken
(zij) zullen uitchecken (zij) zullen uitchecken

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal hebben uitgecheckt (ik) zal hebben uitgecheckt
(jij) zult hebben uitgecheckt / zul hebben uitgecheckt (jij) zult hebben uitgecheckt / zul hebben uitgecheckt
(hij/zij/het) zal hebben uitgecheckt (hij/zij/het) zal hebben uitgecheckt
(wij) zullen hebben uitgecheckt (wij) zullen hebben uitgecheckt
(jullie) zullen hebben uitgecheckt (jullie) zullen hebben uitgecheckt
(zij) zullen hebben uitgecheckt (zij) zullen hebben uitgecheckt
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou zijn uitgecheckt (ik) zou zijn uitgecheckt
(jij) zou zijn uitgecheckt (jij) zou zijn uitgecheckt
(hij/zij/het) zou zijn uitgecheckt (hij/zij/het) zou zijn uitgecheckt
(wij) zouden zijn uitgecheckt (wij) zouden zijn uitgecheckt
(jullie) zouden zijn uitgecheckt (jullie) zouden zijn uitgecheckt
(zij) zouden zijn uitgecheckt (zij) zouden zijn uitgecheckt

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
ik zou uitgecheckt hebben ik zou uitgecheckt hebben
jij zou uitgecheckt hebben jij zou uitgecheckt hebben
hij/zij/het zou uitgecheckt hebben hij/zij/het zou uitgecheckt hebben
wij zouden uitgecheckt hebben wij zouden uitgecheckt hebben
jullie zouden uitgecheckt hebben jullie zouden uitgecheckt hebben
zij zouden uitgecheckt hebben zij zouden uitgecheckt hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Check uit! Check uit!