Gebruiken (gebruiken) - Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs (Voltooid verleden tijd , aantonende wijs)

 Gebruiken (gebruiken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Gebruiken - Vervoeging van Gebruiken in het Nederlands: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de voltooid verleden tijd, aantonende wijs (Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs).

Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs (Voltooid verleden tijd , aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Gebruiken (gebruiken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Nederlandse les - Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)

Voltooid verleden tijd van het werkwoord gebruiken

Nederlands Nederlands
ik heb gebruikt ik heb gebruikt
jij hebt/gebruikt jij hebt/gebruikt
hij/zij/het heeft gebruikt hij/zij/het heeft gebruikt
wij hebben gebruikt wij hebben gebruikt
jullie hebben gebruikt jullie hebben gebruikt
zij hebben gebruikt zij hebben gebruikt

Voorbeeldzinnen

Nederlands Nederlands
Ik heb het recept gebruikt in de keuken. Ik heb het recept gebruikt in de keuken.
Heb jij de spoedlijn gebruikt bij het ziekenhuis? Heb jij de spoedlijn gebruikt bij het ziekenhuis?
Hij heeft het nieuwe medicijn gebruikt bij de apotheek. Hij heeft het nieuwe medicijn gebruikt bij de apotheek.
Wij hebben de kaart gebruikt in de bibliotheek. Wij hebben de kaart gebruikt in de bibliotheek.
Hebben jullie de apparaten gebruikt in de sportschool? Hebben jullie de apparaten gebruikt in de sportschool?
Zij hebben de openingstijden gebruikt voor de universiteit. Zij hebben de openingstijden gebruikt voor de universiteit.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

heeft, hebben, gebruikt, heb

1.
Ik ... het recept ... in de keuken.
(Ik heb het recept gebruikt in de keuken.)
2.
... jullie de apparaten ... in de sportschool?
(Hebben jullie de apparaten gebruikt in de sportschool?)
3.
Heb jij de spoedlijn ... bij het ziekenhuis?
(Heb jij de spoedlijn gebruikt bij het ziekenhuis?)
4.
Hij ... het nieuwe medicijn ... bij de apotheek.
(Hij heeft het nieuwe medicijn gebruikt bij de apotheek.)
5.
Zij ... de openingstijden ... voor de universiteit.
(Zij hebben de openingstijden gebruikt voor de universiteit.)
6.
Wij ... de kaart ... in de bibliotheek.
(Wij hebben de kaart gebruikt in de bibliotheek.)