Springen (springen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van springen (springen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Springen (springen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 5: Thuis (Thuis)

Les 37: Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)

Infinitief Voltooid deelwoord
Springen (Springen) Gesprongen (Gesprongen)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) spring (ik) spring
(jij) springt/spring (jij) springt/spring
(hij/zij/het) springt (hij/zij/het) springt
(wij) springen (wij) springen
(jullie) springen (jullie) springen
(zij) springen (zij) springen

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) sprong (ik) sprong
(jij) sprong/sprongt (jij) sprong/sprongt
(hij/zij/het) sprong (hij/zij/het) sprong
(wij) sprongen (wij) sprongen
(jullie) sprongen (jullie) sprongen
(zij) sprongen (zij) sprongen

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gesprongen (ik) heb gesprongen
(jij) hebt gesprongen / hebt gesprongen? (jij) hebt gesprongen / hebt gesprongen?
(hij/zij/het) heeft gesprongen (hij/zij/het) heeft gesprongen
(wij) hebben gesprongen (wij) hebben gesprongen
(jullie) hebben gesprongen (jullie) hebben gesprongen
(zij) hebben gesprongen (zij) hebben gesprongen

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gesprongen (ik) heb gesprongen
(jij) hebt gesprongen / hebt gesprongen? (jij) hebt gesprongen / hebt gesprongen?
(hij/zij/het) heeft gesprongen (hij/zij/het) heeft gesprongen
(wij) hebben gesprongen (wij) hebben gesprongen
(jullie) hebben gesprongen (jullie) hebben gesprongen
(zij) hebben gesprongen (zij) hebben gesprongen

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal springen (ik) zal springen
(jij) zal springen / zult springen (jij) zal springen / zult springen
(hij/zij/het) zal springen (hij/zij/het) zal springen
(wij) zullen springen (wij) zullen springen
(jullie) zullen springen (jullie) zullen springen
(zij) zullen springen (zij) zullen springen

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal gesprongen zijn (ik) zal gesprongen zijn
(jij) zult gesprongen zijn / zal gesprongen zijn (jij) zult gesprongen zijn / zal gesprongen zijn
(hij/zij/het) zal gesprongen zijn (hij/zij/het) zal gesprongen zijn
(wij) zullen gesprongen zijn (wij) zullen gesprongen zijn
(jullie) zullen gesprongen zijn (jullie) zullen gesprongen zijn
(zij) zullen gesprongen zijn (zij) zullen gesprongen zijn
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou springen (ik) zou springen
(jij) zou springen (jij) zou springen
(hij/zij/het) zou springen (hij/zij/het) zou springen
(wij) zouden springen (wij) zouden springen
(jullie) zouden springen (jullie) zouden springen
(zij) zouden springen (zij) zouden springen

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
ik zou gesprongen zijn ik zou gesprongen zijn
jij zou gesprongen zijn / zou je gesprongen zijn jij zou gesprongen zijn / zou je gesprongen zijn
(hij/zij/het) hij zou gesprongen zijn / zij zou gesprongen zijn / het zou gesprongen zijn (hij/zij/het) hij zou gesprongen zijn / zij zou gesprongen zijn / het zou gesprongen zijn
wij zouden gesprongen zijn wij zouden gesprongen zijn
jullie zouden gesprongen zijn jullie zouden gesprongen zijn
zij zouden gesprongen zijn zij zouden gesprongen zijn
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Spring! Spring!