Winkelen (winkelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van winkelen (winkelen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Winkelen (winkelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Dag tot dag (Dag tot dag)

Les 20: Boodschappen doen (Boodschappen doen)

Infinitief Voltooid deelwoord
Winkelen (Winkelen) Gewinkeld (Gewinkeld)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) winkel (ik) winkel
(jij) winkelt (jij) winkelt
(hij/zij/het) winkelt (hij/zij/het) winkelt
(wij) winkelen (wij) winkelen
(jullie) winkelen (jullie) winkelen
(zij) winkelen (zij) winkelen

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) winkelde (ik) winkelde
(jij) winkelde (jij) winkelde
(hij/zij/het) winkelde (hij/zij/het) winkelde
(wij) winkelden (wij) winkelden
(jullie) winkelden (jullie) winkelden
(zij) winkelden (zij) winkelden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gewinkeld (ik) heb gewinkeld
(jij) hebt gewinkeld (jij) hebt gewinkeld
(hij/zij/het) heeft gewinkeld (hij/zij/het) heeft gewinkeld
(wij) hebben gewinkeld (wij) hebben gewinkeld
(jullie) hebben gewinkeld (jullie) hebben gewinkeld
(zij) hebben gewinkeld (zij) hebben gewinkeld

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gewinkeld (ik) heb gewinkeld
(jij) heb je gewinkeld / hebt gewinkeld (jij) heb je gewinkeld / hebt gewinkeld
(hij/zij/het) heeft gewinkeld (hij/zij/het) heeft gewinkeld
(wij) hebben gewinkeld (wij) hebben gewinkeld
(jullie) hebben gewinkeld (jullie) hebben gewinkeld
(zij) hebben gewinkeld (zij) hebben gewinkeld

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal gewinkeld hebben (ik) zal gewinkeld hebben
(jij) zult gewinkeld hebben/zal gewinkeld hebben (jij) zult gewinkeld hebben/zal gewinkeld hebben
(hij/zij/het) zal gewinkeld hebben (hij/zij/het) zal gewinkeld hebben
(wij) zullen gewinkeld hebben (wij) zullen gewinkeld hebben
(jullie) zullen gewinkeld hebben (jullie) zullen gewinkeld hebben
(zij) zullen gewinkeld hebben (zij) zullen gewinkeld hebben

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal gewinkeld hebben (ik) zal gewinkeld hebben
(jij) zal gewinkeld hebben (jij) zal gewinkeld hebben
(hij/zij/het) zal gewinkeld hebben (hij/zij/het) zal gewinkeld hebben
(wij) zullen gewinkeld hebben (wij) zullen gewinkeld hebben
(jullie) zullen gewinkeld hebben (jullie) zullen gewinkeld hebben
(zij) zullen gewinkeld hebben (zij) zullen gewinkeld hebben
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou winkelen (ik) zou winkelen
(jij) zou winkelen (jij) zou winkelen
(hij/zij/het) zou winkelen (hij/zij/het) zou winkelen
(wij) zouden winkelen (wij) zouden winkelen
(jullie) zouden winkelen (jullie) zouden winkelen
(zij) zouden winkelen (zij) zouden winkelen

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou gewinkeld hebben (ik) zou gewinkeld hebben
(jij) zou gewinkeld hebben (jij) zou gewinkeld hebben
(hij/zij/het) zou gewinkeld hebben (hij/zij/het) zou gewinkeld hebben
(wij) zouden gewinkeld hebben (wij) zouden gewinkeld hebben
(jullie) zouden gewinkeld hebben (jullie) zouden gewinkeld hebben
(zij) zouden gewinkeld hebben (zij) zouden gewinkeld hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Winkel! Winkel!