Zullen (zullen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van zullen (zullen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Zullen (zullen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 6: De stad en het dorp (De stad en het dorp)

Les 44: Vrijdagavond uit (Vrijdagavond uit)

Infinitief Voltooid deelwoord
Zullen (Zullen) / (/)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal (ik) zal
(jij) zult/zult (jij) zult/zult
(hij/zij/het) zal (hij/zij/het) zal
(wij) zullen (wij) zullen
(jullie) zullen (jullie) zullen
(zij) zullen (zij) zullen

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zoul (ik) zoul
(jij) zoudt/zou (jij) zoudt/zou
(hij/zij/het) zoul (hij/zij/het) zoul
(wij) zouden (wij) zouden
(jullie) zouden (jullie) zouden
(zij) zouden (zij) zouden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gezuld / ben gezuld (ik) heb gezuld / ben gezuld
(jij) hebt gezuld / bent gezuld (jij) hebt gezuld / bent gezuld
(hij/zij/het) heeft gezuld / is gezuld (hij/zij/het) heeft gezuld / is gezuld
(wij) hebben gezuld / zijn gezuld (wij) hebben gezuld / zijn gezuld
(jullie) hebben gezuld / zijn gezuld (jullie) hebben gezuld / zijn gezuld
(zij) hebben gezuld / zijn gezuld (zij) hebben gezuld / zijn gezuld

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb/zou/zullen/zou zijn/zou hebben/zullen hebben/zou zullen (ik) heb/zou/zullen/zou zijn/zou hebben/zullen hebben/zou zullen
(jij) hebt/zou/zult/zou zijn/zou hebben/zult hebben/zou zullen (jij) hebt/zou/zult/zou zijn/zou hebben/zult hebben/zou zullen
(hij/zij/het) heeft/zou/zult/zou zijn/zou hebben/zult hebben/zou zullen (hij/zij/het) heeft/zou/zult/zou zijn/zou hebben/zult hebben/zou zullen
(wij) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen (wij) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen
(jullie) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen (jullie) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen
(zij) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen (zij) hebben/zouden/zullen/zouden zijn/zouden hebben/zullen hebben/zouden zullen

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal gaan/zullen gaan (ik) zal gaan/zullen gaan
(jij) zal gaan/zult gaan (jij) zal gaan/zult gaan
(hij/zij/het) zal gaan (hij/zij/het) zal gaan
(wij) zullen gaan (wij) zullen gaan
(jullie) zullen gaan (jullie) zullen gaan
(zij) zullen gaan (zij) zullen gaan

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal hebben zul zal hebben zullen (ik) zal hebben zul zal hebben zullen
(jij) zal hebben zul / zul je hebben / zal jij hebben zul (jij) zal hebben zul / zul je hebben / zal jij hebben zul
(hij/zij/het) zal hebben zul (hij/zij/het) zal hebben zul
(wij) zullen hebben zullen (wij) zullen hebben zullen
(jullie) zullen hebben zullen (jullie) zullen hebben zullen
(zij) zullen hebben zullen (zij) zullen hebben zullen
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou werken (ik) zou werken
(jij) zou werken (jij) zou werken
(hij/zij/het) zou werken (hij/zij/het) zou werken
(wij) zouden werken (wij) zouden werken
(jullie) zouden werken (jullie) zouden werken
(zij) zouden werken (zij) zouden werken

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
ik zou gewerkt hebben ik zou gewerkt hebben
jij zou gewerkt hebben / zou je gewerkt hebben jij zou gewerkt hebben / zou je gewerkt hebben
(hij/zij/het) hij zou gewerkt hebben / zij zou gewerkt hebben / het zou gewerkt hebben (hij/zij/het) hij zou gewerkt hebben / zij zou gewerkt hebben / het zou gewerkt hebben
wij zouden gewerkt hebben wij zouden gewerkt hebben
jullie zouden gewerkt hebben jullie zouden gewerkt hebben
zij zouden gewerkt hebben zij zouden gewerkt hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Zal! Zal!