Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. 'Er' geeft de aanwezigheid van iets aan, zoals in 'Er is een stoel.'
  2. 'Daar' verwijst naar een specifieke locatie, zoals in 'Daar staat de tafel.'
  3. 'Er' wordt vaak gebruikt als plaatsvervanger in zinnen met een onbepaald onderwerp.
Er is + onbepaald lidwoordEr is een stoel in de kamer. (Er is een stoel in de kamer.)
Er zijn + meervoudEr zijn 2 slaapkamers. (Er zijn 2 slaapkamers.)
Daar + werkwoord + onderwerpDaar ligt mijn jas. (Daar ligt mijn jas.)
Daar woont mijn oma. (Daar woont mijn oma.)

Oefening 1: Gebruik van 'er' en 'daar'

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

Er, er, daar

1.
In de woonkamer staat een bank, maar ... is geen tafel.
(In de woonkamer staat een bank, maar er is geen tafel.)
2.
De trap leidt naar boven, ... is de slaapkamer.
(De trap leidt naar boven, daar is de slaapkamer.)
3.
Ze werkt ... vier dagen per week.
(Ze werkt er vier dagen per week.)
4.
Wij wonen ..., vlakbij het station.
(Wij wonen daar, vlakbij het station.)
5.
... is een mooie tuin achter het huis.
(Er is een mooie tuin achter het huis.)
6.
... zijn veel winkels in deze buurt.
(Er zijn veel winkels in deze buurt.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. ___ is een bed in de slaapkamer.

2. ___ staat de kast naast het raam.

3. ___ zijn drie stoelen aan de tafel.

4. ___ hangt een schilderij aan de muur.

5. ___ is geen lamp in deze kamer.

6. ___ woont mijn tante op de tweede verdieping.