Het voltooid deelwoord met hebben/zijn

Het voltooid deelwoord wordt gevormd met 'hebben' of 'zijn' en een werkwoord, zoals 'gewerkt', 'gelopen'.

Grammatica: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn

A1 Nederlands Voltooid tegenwoordige tijd

Niveau: A1

Module 6: De stad en het dorp (De stad en het dorp)

Les 38: Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

  1. Formule: Persoon + hebben/zijn + voltooid deelwoord
  2. Gebruik van 'hebben' en 'zijn': 'Zijn'bij beweging/verandering, 'hebben' voor andere werkwoorden.
Vorming voltooid deelwoord (Vorming voltooid deelwoord)Type werkwoord (Type werkwoord)Voorbeeld (Voorbeeld)
Ge + stam + dAlgemene regel (Algemene regel)Ik ben verhuisd (Ik ben verhuisd)
Wij hebben gewoond (Wij hebben gewoond)
Ge + stam + tWerkwoorden met een stam die eindigt op -t, -k, -f, -s, -c, -h, -p (Werkwoorden met een stam die eindigt op -t, -k, -f, -s, -c, -h, -p)Jij hebt gekookt (Jij hebt gekookt)
Zij heeft gewacht (Zij heeft gewacht)
Stam + t/dWerkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, her- mis-, ont-, ver- (Werkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, her- mis-, ont-, ver-)Ik heb gebruikt (Ik heb gebruikt)
Het is veranderd (Het is veranderd)

Uitzonderingen!

  1. Sommige werkwoorden hebben een onregelmatig voltooid deelwoord, zoals 'geweest'.
  2. Als de stam van het werkwoord eindigt op een van de medeklinkers in het woord softketchup (s, f, t, k, ch, p), dan krijgt het voltooid deelwoord een -t; anders krijgt het een -d.

Oefening 1: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

is, hebt, gebouwd, geleend, heb, zijn, gewacht, gesport, verstuurd, hebben, gepland, heeft, geopend, gegaan

1. Lenen:
Ik ... een boek van de bibliotheek ....
(Ik heb een boek van de bibliotheek geleend.)
2. Gaan:
Wij ... naar het ziekenhuis ....
(Wij zijn naar het ziekenhuis gegaan.)
3. Bouwen:
De school ... naast de bibliotheek ....
(De school is naast de bibliotheek gebouwd.)
4. Wachten:
Zij ... lang op de bus ....
(Zij hebben lang op de bus gewacht.)
5. Openen:
Het postkantoor ... om acht uur ....
(Het postkantoor is om acht uur geopend.)
6. Plannen:
Hij ... een afspraak in het ziekenhuis ....
(Hij heeft een afspraak in het ziekenhuis gepland.)
7. Sporten:
Jij ... gisteren in de sportschool ....
(Jij hebt gisteren in de sportschool gesport.)
8. Versturen:
Ik ... een brief ... bij het postkantoor.
(Ik heb een brief verstuurd bij het postkantoor.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

hebben


hebben

2

gepland


gepland

3

geleend


geleend

4

gekookt


gekookt