- Moeten geeft verplichtingen aan, zoals bij 'Je moet op tijd komen'.
- Kunnen wordt gebruikt voor mogelijkheden of vaardigheden, zoals 'Ik kan koken'.
- Mogen geeft toestemming of verbod aan, zoals 'Je mag hier niet roken' .
Persoon (Persoon) | Moeten (Moeten) | Kunnen (Kunnen) | Mogen (Mogen) |
---|---|---|---|
Ik | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Jij | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Hij/Zij/Het | moet (moet) | kan (kan) | mag (mag) |
Wij | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Jullie | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Zij | moeten (moeten) | kunnen (kunnen) | mogen (mogen) |
Oefening 1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen)
Instructie: Vul het juiste woord in.
mogen, kan, moet, mag
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Je ___ altijd een schort dragen tijdens het koken.
2. Wij ___ dit recept makkelijk maken.
3. Je ___ hier niet eten.
4. Ik ___ de oven voorverwarmen voor het bakken.
5. Jij ___ goed koekjes bakken.
6. We ___ hier alleen groenten snijden.