Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. Gebruik na een voorzetsel: bv. 'met haar', 'voor ons'.
  2. Vervangen een zelfstandig naamwoord: 'Ik zie Jan' → 'Ik zie hem'.
  3. Gebruik afhankelijk van persoon en getal: 'ik' → 'mij', 'zij' → 'haar'.
Persoon (Persoon)Enkelvoud (Enkelvoud)Meervoud (Meervoud)
1.mij/meons
2.jou/jejullie/je
3.hem/haarhen/hun/ze

Uitzonderingen!

  1. 'hun' wordt gebruikt als meewerkend voorwerp: 'Ik geef hun een boek'.

Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

jou, hen, mij, hem, haar

1. 3. enkelvoud (v):
We gaan met ... naar de stad.
(We gaan met haar naar de stad.)
2. 3. enkelvoud (m):
Geef jij de sleutel aan ...?
(Geef jij de sleutel aan hem?)
3. 3. enkelvoud (m):
Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb ... niet.
(Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb hem niet.)
4. 3. meervoud:
Ik zie Jan en Kees. Ik zie ... lopen.
(Ik zie Jan en Kees. Ik zie hen lopen.)
5. 1. enkelvoud:
Heeft u een boodschap voor ...?
(Heeft u een boodschap voor mij?)
6. 2. enkelvoud:
Ik heb een cadeau voor ... gekocht.
(Ik heb een cadeau voor jou gekocht.)
7. 2. enkelvoud:
Peter, ik heb iets voor ... meegenomen.
(Peter, ik heb iets voor jou meegenomen.)
8. 3. enkelvoud (v):
Mijn moeder is ziek. Ik ga naar ... toe.
(Mijn moeder is ziek. Ik ga naar haar toe.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik koop een jas voor ___.

2. Kun je met ___ naar de winkel komen?

3. Ik geef ___ het t-shirt.

4. Wij wachten op ___ bij de paskamer.

5. Hij zoekt het jasje voor ___.

6. De verkoopster toont de broek aan ___.