Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (19)

 Dragen (dragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Zij dragen lichte T-shirts.

Show

Zij dragen lichte T-shirts. Show

Dragen

Show

Dragen Show

 De kleding: De kleding (Nederlands)

Ik zoek de kleding in mijn maat.

Show

Ik zoek de kleding in mijn maat. Show

De kleding

Show

De kleding Show

 De maat: De maat (Nederlands)

Welke maat is de jurk voor haar?

Show

Welke maat is de jurk voor haar? Show

De maat

Show

De maat Show

 De muts: De muts (Nederlands)

Ik draag de muts bij koud weer.

Show

Ik draag de muts bij koud weer. Show

De muts

Show

De muts Show

 De handschoenen: De handschoenen (Nederlands)

Deze handschoen past mij perfect.

Show

Deze handschoen past mij perfect. Show

De handschoenen

Show

De handschoenen Show

 Passen (passen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Wij passen de kleding samen.

Show

Wij passen de kleding samen. Show

Passen

Show

Passen Show

 De broek: De broek (Nederlands)

Dit is de broek die ik zoek.

Show

Dit is de broek die ik zoek. Show

De broek

Show

De broek Show

 De spijkerbroek: De spijkerbroek (Nederlands)

Koop je de spijkerbroek vandaag in de winkel?

Show

Koop je de spijkerbroek vandaag in de winkel? Show

De spijkerbroek

Show

De spijkerbroek Show

 Het T-shirt: Het T-shirt (Nederlands)

Ik vraag de cassière naar het T-shirt.

Show

Ik vraag de cassière naar het T-shirt. Show

Het T-shirt

Show

Het t-shirt Show

 De trui: De trui (Nederlands)

Ik koop de trui in de winkel.

Show

Ik koop de trui in de winkel. Show

De trui

Show

De trui Show

 De bloes: De bloes (Nederlands)

Vraag aan de cassière of de bloes er is.

Show

Vraag aan de cassière of de bloes er is. Show

De bloes

Show

De bloes Show

 Het overhemd: Het overhemd (Nederlands)

Heb jij het overhemd in mijn maat?

Show

Heb jij het overhemd in mijn maat? Show

Het overhemd

Show

Het overhemd Show

 De rok: De rok (Nederlands)

Past deze rok in jouw maat?

Show

Past deze rok in jouw maat? Show

De rok

Show

De rok Show

 De jurk: De jurk (Nederlands)

Ik vraag naar de jurk die daar hangt.

Show

Ik vraag naar de jurk die daar hangt. Show

De jurk

Show

De jurk Show

 De jas: De jas (Nederlands)

Hebben ze deze jas ook in mijn maat?

Show

Hebben ze deze jas ook in mijn maat? Show

De jas

Show

De jas Show

 De schoenen: De schoenen (Nederlands)

Heeft u de schoen in maat 40?

Show

Heeft u de schoen in maat 40? Show

De schoenen

Show

De schoenen Show

 Het pak: Het pak (Nederlands)

Waar is het pak te koop in de winkel?

Show

Waar is het pak te koop in de winkel? Show

Het pak

Show

Het pak Show

 De laarzen: De laarzen (Nederlands)

Dragen zij de laars in de regen?

Show

Dragen zij de laars in de regen? Show

De laarzen

Show

De laarzen Show

 De riem: De riem (Nederlands)

Hoeveel kost de riem in deze winkel?

Show

Hoeveel kost de riem in deze winkel? Show

De riem

Show

De riem Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Zeg wie wat draagt. (Zeg wie wat draagt.)
  2. Welke andere kledingstukken ken je? (Welke andere kledingstukken ken je?)
  3. Beschrijf de kleding van de persoon naast je. (Beschrijf de kleding van de persoon naast je.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Hij draagt handschoenen.

Hij draagt handschoenen.

Zij draagt een riem.

Zij draagt een riem.

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

Petra draagt een broek en een trui.

Petra draagt een broek en een trui.

Zij draagt laarzen.

Zij draagt laarzen.

Mijn moeder draagt een bril.

Mijn moeder draagt een bril.

Wat draag je vandaag?

Wat draag je vandaag?

...

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
40? | de schoen | in maat | Heeft u
Heeft u de schoen in maat 40?
(Heeft u de schoen in maat 40?)
2.
weer. | de muts | bij koud | Ik draag
Ik draag de muts bij koud weer.
(Ik draag de muts bij koud weer.)
3.
maat? | Heb jij | het overhemd | in mijn
Heb jij het overhemd in mijn maat?
(Heb jij het overhemd in mijn maat?)
4.
voor | liggen | heren? | kledingstukken | de | Waar
Waar liggen de kledingstukken voor heren?
(Waar liggen de kledingstukken voor heren?)
5.
schoenen passen | ons goed. | De maten | van de
De maten van de schoenen passen ons goed.
(De maten van de schoenen passen ons goed.)
6.
in de | winkel. | Ik koop | de trui
Ik koop de trui in de winkel.
(Ik koop de trui in de winkel.)
7.
mijn | jullie | Hebben | handschoenen | maat? | in
Hebben jullie handschoenen in mijn maat?
(Hebben jullie handschoenen in mijn maat?)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De broek


De broek

2

De handschoenen


De handschoenen

3

Het pak


Het pak

4

De kleding


De kleding

5

De jas


De jas

Oefening 4: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

dragen, past, passen, pas

1.
Jullie ... mooie jurken.
(Jullie dragen mooie jurken.)
2.
Hij ... de maat 40.
(Hij past de maat 40.)
3.
... de jas goed?
(Past de jas goed?)
4.
... jullie deze laarzen?
(Passen jullie deze laarzen?)
5.
Wij ... de kleding samen.
(Wij passen de kleding samen.)
6.
Ik ... de spijkerbroek.
(Ik pas de spijkerbroek.)
7.
Zij ... lichte t-shirts.
(Zij dragen lichte t-shirts.)
8.
Zij ... de schoenen.
(Zij passen de schoenen.)

Oefening 5: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Toon vertaling Toon antwoorden

jou, hen, mij, hem, haar

1. 3. enkelvoud (v):
We gaan met ... naar de stad.
(We gaan met haar naar de stad.)
2. 3. enkelvoud (m):
Geef jij de sleutel aan ...?
(Geef jij de sleutel aan hem?)
3. 3. enkelvoud (m):
Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb ... niet.
(Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb hem niet.)
4. 3. meervoud:
Ik zie Jan en Kees. Ik zie ... lopen.
(Ik zie Jan en Kees. Ik zie hen lopen.)
5. 1. enkelvoud:
Heeft u een boodschap voor ...?
(Heeft u een boodschap voor mij?)
6. 2. enkelvoud:
Ik heb een cadeau voor ... gekocht.
(Ik heb een cadeau voor jou gekocht.)
7. 2. enkelvoud:
Peter, ik heb iets voor ... meegenomen.
(Peter, ik heb iets voor jou meegenomen.)
8. 3. enkelvoud (v):
Mijn moeder is ziek. Ik ga naar ... toe.
(Mijn moeder is ziek. Ik ga naar haar toe.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.21.2 Grammatica

Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Passen passen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik pas ik pas
jij past jij past
hij/zij/het past hij/zij/het past
wij passen wij passen
jullie passen jullie passen
zij passen zij passen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Dragen dragen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik draag ik draag
jij draagt jij draagt
hij/zij/het draagt hij/zij/het draagt
wij dragen wij dragen
jullie dragen jullie dragen
zij dragen zij dragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏