Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (16)

 Het haar: Het haar (Nederlands)

Ik ben blij met mijn gezonde haar.

Show

Ik ben blij met mijn gezonde haar. Show

Het haar

Show

Het haar Show

 Het lichaam: Het lichaam (Nederlands)

Mijn lichaam voelt vandaag goed aan.

Show

Mijn lichaam voelt vandaag goed aan. Show

Het lichaam

Show

Het lichaam Show

 Het hoofd: Het hoofd (Nederlands)

Hij heeft een hoed op zijn hoofd.

Show

Hij heeft een hoed op zijn hoofd. Show

Het hoofd

Show

Het hoofd Show

 De nek: De nek (Nederlands)

Hij heeft pijn in zijn nek na het sporten.

Show

Hij heeft pijn in zijn nek na het sporten. Show

De nek

Show

De nek Show

 De buik: De buik (Nederlands)

Mijn buik doet pijn na het avondeten.

Show

Mijn buik doet pijn na het avondeten. Show

De buik

Show

De buik Show

 De rug: De rug (Nederlands)

Mijn rug voelt vandaag beter.

Show

Mijn rug voelt vandaag beter. Show

De rug

Show

De rug Show

 De arm: De arm (Nederlands)

Mijn arm doet soms pijn.

Show

Mijn arm doet soms pijn. Show

De arm

Show

De arm Show

 De hand: De hand (Nederlands)

Ik heb pijn in mijn hand.

Show

Ik heb pijn in mijn hand. Show

De hand

Show

De hand Show

 De vinger: De vinger (Nederlands)

Mijn vinger is geblesseerd.

Show

Mijn vinger is geblesseerd. Show

De vinger

Show

De vinger Show

 Het been: Het been (Nederlands)

Hij heeft sterke benen voor het sporten.

Show

Hij heeft sterke benen voor het sporten. Show

Het been

Show

Het been Show

 De voet: De voet (Nederlands)

Ik heb pijn in mijn voet na het lopen.

Show

Ik heb pijn in mijn voet na het lopen. Show

De voet

Show

De voet Show

 Het gezicht: Het gezicht (Nederlands)

Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm.

Show

Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm. Show

Het gezicht

Show

Het gezicht Show

 De mond: De mond (Nederlands)

Hij heeft een glimlach op zijn mond.

Show

Hij heeft een glimlach op zijn mond. Show

De mond

Show

De mond Show

 Het oog: Het oog (Nederlands)

Het oog ziet er een beetje rood uit.

Show

Het oog ziet er een beetje rood uit. Show

Het oog

Show

Het oog Show

 De neus: De neus (Nederlands)

Mijn neus is verstopt door de kou.

Show

Mijn neus is verstopt door de kou. Show

De neus

Show

De neus Show

 Het oor: Het oor (Nederlands)

Mijn oor doet pijn sinds gisteren.

Show

Mijn oor doet pijn sinds gisteren. Show

Het oor

Show

Het oor Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Noem de lichaamsdelen. (Noem de lichaamsdelen.)
  2. Beschrijf waar het pijn doet. (Beschrijf waar het pijn doet.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Een voet heeft vijf tenen.

Een voet heeft vijf tenen.

Het hoofd heeft ogen, oren, een neus en een mond.

Het hoofd heeft ogen, oren, een neus en een mond.

Mijn nek doet pijn.

Mijn nek doet pijn.

De rug is verbonden met de nek.

De rug is verbonden met de nek.

...

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
het eten. | vaak volle | monden na | Kinderen hebben
Kinderen hebben vaak volle monden na het eten.
(Kinderen hebben vaak volle monden na het eten.)
2.
rood uit. | ziet er | een beetje | Het oog
Het oog ziet er een beetje rood uit.
(Het oog ziet er een beetje rood uit.)
3.
van vreugde. | De gezichten | van de | kinderen stralen
De gezichten van de kinderen stralen van vreugde.
(De gezichten van de kinderen stralen van vreugde.)
4.
een beetje | warm. | Mijn gezicht | voelt vandaag
Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm.
(Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm.)
5.
door het | sterke ruggen | werk. | Zij hebben
Zij hebben sterke ruggen door het werk.
(Zij hebben sterke ruggen door het werk.)
6.
geblesseerd. | Mijn | is | vinger
Mijn vinger is geblesseerd.
(Mijn vinger is geblesseerd.)
7.
hoofd. | een hoed | Hij heeft | op zijn
Hij heeft een hoed op zijn hoofd.
(Hij heeft een hoed op zijn hoofd.)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Het been


Het been

2

Het oor


Het oor

3

De vinger


De vinger

4

De rug


De rug

5

De hand


De hand

Oefening 4: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

loopt, loop, lopen, zit, zitten

1.
Jij ... met je arm omhoog.
(Jij zit met je arm omhoog.)
2.
Jij ... snel naar de dokter.
(Jij loopt snel naar de dokter.)
3.
Hij ... altijd in de park.
(Hij loopt altijd in de park.)
4.
Ik ... naar de supermarkt.
(Ik loop naar de supermarkt.)
5.
Jullie ... in het weekend.
(Jullie lopen in het weekend.)
6.
Zij ... naast de tafel.
(Zij zitten naast de tafel.)
7.
Ik ... op de stoel.
(Ik zit op de stoel.)
8.
Zij ... elke dag naar school.
(Zij lopen elke dag naar school.)

Oefening 5: Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

gaat, zullen, heeft, is, ga, ben, heb

1. Gaan:
Hij ... op blote voeten door het zand.
(Hij gaat op blote voeten door het zand.)
2. Hebben:
Zij ... een armband om haar arm.
(Zij heeft een armband om haar arm.)
3. Zullen:
Morgen ... we naar het strand gaan.
(Morgen zullen we naar het strand gaan.)
4. Hebben:
Ik ... pijn in mijn buik na het eten.
(Ik heb pijn in mijn buik na het eten.)
5. Zijn:
Hij ... moe en legt zijn hoofd op het kussen.
(Hij is moe en legt zijn hoofd op het kussen.)
6. Gaan:
Het ... goed met mijn gezondheid.
(Het gaat goed met mijn gezondheid.)
7. Zijn:
Ik ... blij met mijn lange haar.
(Ik ben blij met mijn lange haar.)
8. Gaan:
Ik ... naar de dokter omdat mijn vinger pijn doet.
(Ik ga naar de dokter omdat mijn vinger pijn doet.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Lopen lopen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik loop ik loop
jij loopt jij loopt
hij/zij/het loopt hij/zij/het loopt
wij lopen wij lopen
jullie lopen jullie lopen
zij lopen zij lopen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zitten zitten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik zit ik zit
jij zit jij zit
hij/zij/het zit hij/zij/het zit
wij zitten wij zitten
jullie zitten jullie zitten
zij zitten zij zitten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏