Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. Verkleinwoorden eindigen op -je, -tje, -etje, -kje, -pje.
  2. De spelling verandert soms: woning → woninkje.
  3. Bepaald lidwoord: Verkleinwoorden krijgen altijd 'het' als lidwoord.
Zelfstandig naamwoord (Zelfstandig naamwoord)Verkleinwoord (Verkleinwoord)
de jas (de jas)het jasje (het jasje)
de deur (de deur)het deurtje (het deurtje)
de weg (de weg)het weggetje (het weggetje)
de woning (de woning)het woninkje (het woninkje)
de arm (de arm)het armpje (het armpje)
de boom (de boom)het boompje (het boompje)

Oefening 1: Verkleinwoorden

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

deurtje, boompje, knoopje, weggetje, zus, cadeautje, jasje, woninkje

1. Zus:
Mijn ... draagt een ketting om haar nek.
(Mijn zus draagt een ketting om haar nek.)
2. Jas:
Mijn ... is kleiner dan dat van jou.
(Mijn jasje is kleiner dan dat van jou.)
3. Weg:
We wandelen over een ... naar het bos.
(We wandelen over een weggetje naar het bos.)
4. Woning:
Ze woont in een klein ... in de stad.
(Ze woont in een klein woninkje in de stad.)
5. Cadeau:
Ik kreeg een leuk ... voor mijn verjaardag.
(Ik kreeg een leuk cadeautje voor mijn verjaardag.)
6. Boom:
Dit ... groeit snel in de tuin.
(Dit boompje groeit snel in de tuin.)
7. Knoop:
Dit ... is los van mijn jas.
(Dit knoopje is los van mijn jas.)
8. Deur:
Hij heeft een ... in zijn poppenhuis.
(Hij heeft een deurtje in zijn poppenhuis.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Het kindje heeft pijn in het _____ .

2. Ik heb een nieuw _____ gekocht voor de winter.

3. Kun je het _____ van de kast dichtdoen?

4. Ik woon in een klein _____ in de stad.

5. Het _____ in de tuin groeit snel.

6. Het _____ naar het park is rustig.