Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

VoorzetselVoorbeeld
door (door)De auto rijdt door de straat. (De auto rijdt door de straat.)
naar (naar)Ik ga naar de stad. (Ik ga naar de stad.)
langs (langs)We lopen langs de rivier. (We lopen langs de rivier.)
om (om)De bus rijdt om het gebouw. (De bus rijdt om het gebouw.)
over (over)Het vliegtuig vliegt over de stad. (Het vliegtuig vliegt over de stad.)
tot (tot)We lopen tot het einde van de straat. (We lopen tot het einde van de straat.)
van ... naar ... (van ... naar ...)Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam. (Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam.)

Oefening 1: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

tot, naar, over, langs, door, om, van

1.
De auto rijdt ... de straat.
(De auto rijdt door de straat.)
2.
Het vliegtuig vliegt ... Spanje.
(Het vliegtuig vliegt naar Spanje.)
3.
Ik ga ... de stad.
(Ik ga naar de stad.)
4.
De trein rijdt ... het spoort.
(De trein rijdt over het spoort.)
5.
We lopen ... de rivier.
(We lopen langs de rivier.)
6.
De auto rijdt ... het einde van de weg.
(De auto rijdt tot het einde van de weg.)
7.
Mijn fiets staat ... de hoek.
(Mijn fiets staat om de hoek.)
8.
Ik fiets ... school naar huis.
(Ik fiets van school naar huis.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik fiets elke dag _____ het park naar mijn werk.

2. Wij lopen _____ de gracht om bij de supermarkt te komen.

3. De bus rijdt _____ het station om daar te stoppen.

4. We rijden met de auto _____ het nieuwe gebouw heen.

5. De tram rijdt _____ het water naar de andere kant van de stad.

6. Ik reis vandaag _____ Amsterdam _____ Utrecht met de trein.