Voorzetsel | Voorbeeld |
---|---|
door (door) | De auto rijdt door de straat. (De auto rijdt door de straat.) |
naar (naar) | Ik ga naar de stad. (Ik ga naar de stad.) |
langs (langs) | We lopen langs de rivier. (We lopen langs de rivier.) |
om (om) | De bus rijdt om het gebouw. (De bus rijdt om het gebouw.) |
over (over) | Het vliegtuig vliegt over de stad. (Het vliegtuig vliegt over de stad.) |
tot (tot) | We lopen tot het einde van de straat. (We lopen tot het einde van de straat.) |
van ... naar ... (van ... naar ...) | Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam. (Ik reis van Amsterdam naar Rotterdam.) |
Oefening 1: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)
Instructie: Vul het juiste woord in.
tot, naar, over, langs, door, om, van
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Ik fiets elke dag _____ het park naar mijn werk.
2. Wij lopen _____ de gracht om bij de supermarkt te komen.
3. De bus rijdt _____ het station om daar te stoppen.
4. We rijden met de auto _____ het nieuwe gebouw heen.
5. De tram rijdt _____ het water naar de andere kant van de stad.
6. Ik reis vandaag _____ Amsterdam _____ Utrecht met de trein.