Woordenschat (12)

 De auto: De auto (Nederlands)

De auto

Show

De auto Show

 De bus: De bus (Nederlands)

De bus

Show

De bus Show

 De tram: De tram (Nederlands)

De tram

Show

De tram Show

 De trein: De trein (Nederlands)

De trein

Show

De trein Show

 De boot: De boot (Nederlands)

De boot

Show

De boot Show

 De metro: De metro (Nederlands)

De metro

Show

De metro Show

 De taxi: De taxi (Nederlands)

De taxi

Show

De taxi Show

 Het vliegtuig: Het vliegtuig (Nederlands)

Het vliegtuig

Show

Het vliegtuig Show

 De fiets: De fiets (Nederlands)

De fiets

Show

De fiets Show

 Te voet: Te voet (Nederlands)

Te voet

Show

Te voet Show

 Rijden (rijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Rijden

Show

Rijden Show

 Vliegen (vliegen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vliegen

Show

Vliegen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Beschrijf de verschillende manieren van vervoer die je op de foto's ziet.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (Welke vervoersmiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

Ik neem de bus naar mijn werk.

Ik fiets altijd naar school.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

We nemen de trein naar Madrid.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De auto


De auto

2

Te voet


Te voet

3

De fiets


De fiets

4

De taxi


De taxi

5

De boot


De boot

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
met de | Amsterdam. | Ik ga | trein naar
Ik ga met de trein naar Amsterdam.
2.
bus | door | stad. | rijdt | de | De
De bus rijdt door de stad.
3.
langs het | We lopen | het centrum. | park naar
We lopen langs het park naar het centrum.
4.
naar het | museum? | Neem je | de tram
Neem je de tram naar het museum?
5.
vliegt | Nederland. | over | vliegtuig | Het
Het vliegtuig vliegt over Nederland.
6.
Rotterdam naar | Utrecht. | Ik reis | auto van | met de
Ik reis met de auto van Rotterdam naar Utrecht.

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Ik ga met de bus naar het centrum.
De trein rijdt snel van Amsterdam naar Utrecht.
We fietsen langs de rivier naar het park.
Het vliegtuig vliegt over de wolken naar Duitsland.

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sorteren de woorden in twee groepen: vervoer binnen de stad en vervoer buiten de stad.

Vervoer binnen de stad

Vervoer buiten de stad

Oefening 7: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Toon vertaling Toon antwoorden

tot, naar, over, langs, door, om, van

1.
De auto rijdt ... de straat.
(De auto rijdt door de straat.)
2.
Het vliegtuig vliegt ... Spanje.
(Het vliegtuig vliegt naar Spanje.)
3.
Ik ga ... de stad.
(Ik ga naar de stad.)
4.
De trein rijdt ... het spoort.
(De trein rijdt over het spoort.)
5.
We lopen ... de rivier.
(We lopen langs de rivier.)
6.
De auto rijdt ... het einde van de weg.
(De auto rijdt tot het einde van de weg.)
7.
Mijn fiets staat ... de hoek.
(Mijn fiets staat om de hoek.)
8.
Ik fiets ... school naar huis.
(Ik fiets van school naar huis.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.42.1 Grammatica

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Rijden rijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) rijd (ik) rijd
(jij) rijdt/rijd (jij) rijdt/rijd
(hij/zij/het) rijdt (hij/zij/het) rijdt
(wij) rijden (wij) rijden
(jullie) rijden (jullie) rijden
(zij) rijden (zij) rijden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Vliegen vliegen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) vlieg (ik) vlieg
(jij) vliegt/vlieg (jij) vliegt/vlieg
(hij/zij/het) vliegt (hij/zij/het) vliegt
(wij) vliegen (wij) vliegen
(jullie) vliegen (jullie) vliegen
(zij) vliegen (zij) vliegen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏