Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. Wederkerende werkwoorden gebruiken 'me', 'je', 'zich' als voornaamwoord.
Persoon (Persoon)Vervoeging (Vervoeging)Wederkerend voornaamwoord (Wederkerend voornaamwoord)
Ikwasme
Jijwastje
Hij/Zijwastzich
Wijwassenons
Julliewassenje
Zijwassenzich

Oefening 1: Wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

was me, scheert je, vergist zich, wassen zich, haasten je, herinner me, schaamt zich

1. Zich scheren:
Jij ... elke dag voor het werk.
(Jij scheert je elke dag voor het werk.)
2. Zich wassen:
Ik ... elke ochtend met koud water.
(Ik was me elke ochtend met koud water.)
3. Zich vergissen:
Hij ... in de tijd.
(Hij vergist zich in de tijd.)
4. Zich schamen:
Hij ... voor zijn fout.
(Hij schaamt zich voor zijn fout.)
5. Zich wassen:
Zij ... na het sporten.
(Zij wassen zich na het sporten.)
6. Zich haasten:
Jullie ... om op tijd op school te komen.
(Jullie haasten je om op tijd op school te komen.)
7. Zich herinneren:
Ik ... de afspraak met de dokter.
(Ik herinner me de afspraak met de dokter.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik was ___ elke ochtend voordat ik naar het werk ga.

2. Jij wast ___ gezicht na het fietsen.

3. Hij scheert ___ elke dag voordat hij naar kantoor gaat.

4. Wij wassen ___ handen voor het eten.

5. Jullie wassen ___ haren twee keer per week.

6. Zij wassen ___ altijd snel om op tijd te zijn.