Koken (koken) - Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs (Voltooid verleden tijd , aantonende wijs)

 Koken (koken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Koken - Vervoeging van Koken in het Nederlands: Vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de voltooid verleden tijd, aantonende wijs. (Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs).

Voltooid verleden tijd (VVT), aantonende wijs (Voltooid verleden tijd , aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Koken (koken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Nederlandse les - Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)

Conjugatie van koken in de Voltooid Verleden Tijd (VVT)

Nederlands Nederlands
(ik) heb gekookt (ik) heb gekookt
(jij) hebt gekookt / hebt gekookt? (jij) hebt gekookt / hebt gekookt?
(hij/zij/het) heeft gekookt (hij/zij/het) heeft gekookt
(wij) hebben gekookt (wij) hebben gekookt
(jullie) hebben gekookt (jullie) hebben gekookt
(zij) hebben gekookt (zij) hebben gekookt

Voorbeeldzinnen

Nederlands Nederlands
Ik heb gekookt voor de familie gisteren. Ik heb gekookt voor de familie gisteren.
Jij hebt gekookt toen ik naar het ziekenhuis ging. Jij hebt gekookt toen ik naar het ziekenhuis ging.
Hij heeft gekookt voor de patiënten in het ziekenhuis. Hij heeft gekookt voor de patiënten in het ziekenhuis.
Wij hebben gekookt in de keuken van het kantoor samen. Wij hebben gekookt in de keuken van het kantoor samen.
Jullie hebben gekookt voor de mensen in de bibliotheek. Jullie hebben gekookt voor de mensen in de bibliotheek.
Zij hebben gekookt omdat het eten klaar moest zijn. Zij hebben gekookt omdat het eten klaar moest zijn.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

hebben gekookt, heeft gekookt, hebt, gekookt, heb gekookt

1.
Wij ... in de keuken van het kantoor samen.
(Wij hebben gekookt in de keuken van het kantoor samen.)
2.
Hij ... voor de patiënten in het ziekenhuis.
(Hij heeft gekookt voor de patiënten in het ziekenhuis.)
3.
Jullie ... voor de mensen in de bibliotheek.
(Jullie hebben gekookt voor de mensen in de bibliotheek.)
4.
Ik ... voor de familie gisteren.
(Ik heb gekookt voor de familie gisteren.)
5.
Zij ... omdat het eten klaar moest zijn.
(Zij hebben gekookt omdat het eten klaar moest zijn.)
6.
Jij ... ... toen ik naar het ziekenhuis ging.
(Jij hebt gekookt toen ik naar het ziekenhuis ging.)