Tellen (tellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van tellen (tellen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Tellen (tellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Jezelf voorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 4: Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)

Infinitief Voltooid deelwoord
Tellen (Tellen) Geteld (Geteld)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) tel (ik) tel
(jij) telt (jij) telt
(hij/zij/het) telt (hij/zij/het) telt
(wij) tellen (wij) tellen
(jullie) tellen (jullie) tellen
(zij) tellen (zij) tellen

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) telde (ik) telde
(jij) telde (jij) telde
(hij/zij/het) telde (hij/zij/het) telde
(wij) telden (wij) telden
(jullie) telden (jullie) telden
(zij) telden (zij) telden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb geteld (ik) heb geteld
(jij) hebt/geteld (jij) hebt/geteld
(hij/zij/het) heeft/geteld (hij/zij/het) heeft/geteld
(wij) hebben/geteld (wij) hebben/geteld
(jullie) hebben/geteld (jullie) hebben/geteld
(zij) hebben/geteld (zij) hebben/geteld

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb geteld (ik) heb geteld
(jij) hebt/geteld (jij) hebt/geteld
(hij/zij/het) heeft geteld (hij/zij/het) heeft geteld
(wij) hebben geteld (wij) hebben geteld
(jullie) hebben geteld (jullie) hebben geteld
(zij) hebben geteld (zij) hebben geteld

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal geteld hebben (ik) zal geteld hebben
(jij) zult/geteld hebben (jij) zult/geteld hebben
(hij/zij/het) zal geteld hebben (hij/zij/het) zal geteld hebben
(wij) zullen geteld hebben (wij) zullen geteld hebben
(jullie) zullen geteld hebben (jullie) zullen geteld hebben
(zij) zullen geteld hebben (zij) zullen geteld hebben

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal geteld hebben (ik) zal geteld hebben
(jij) zult/zal geteld hebben (jij) zult/zal geteld hebben
(hij/zij/het) zal geteld hebben (hij/zij/het) zal geteld hebben
(wij) zullen geteld hebben (wij) zullen geteld hebben
(jullie) zullen geteld hebben (jullie) zullen geteld hebben
(zij) zullen geteld hebben (zij) zullen geteld hebben
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou hebben geteld (ik) zou hebben geteld
(jij) zou hebben geteld (jij) zou hebben geteld
(hij/zij/het) zou hebben geteld (hij/zij/het) zou hebben geteld
(wij) zouden hebben geteld (wij) zouden hebben geteld
(jullie) zouden hebben geteld (jullie) zouden hebben geteld
(zij) zouden hebben geteld (zij) zouden hebben geteld

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou geteld hebben (ik) zou geteld hebben
(jij) zou geteld hebben (jij) zou geteld hebben
(hij/zij/het) zou geteld hebben (hij/zij/het) zou geteld hebben
(wij) zouden geteld hebben (wij) zouden geteld hebben
(jullie) zouden geteld hebben (jullie) zouden geteld hebben
(zij) zouden geteld hebben (zij) zouden geteld hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Tel! Tel!