Vieren (vieren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van vieren (vieren) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Vieren (vieren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Jezelf voorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 6: Je leeftijd zeggen (Je leeftijd zeggen)

Infinitief Voltooid deelwoord
Vieren (Vieren) Gevierd (Gevierd)

Werkwoordsvormen

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) vier (ik) vier
(jij) viert (jij) viert
(hij/zij/het) viert (hij/zij/het) viert
(wij) vieren (wij) vieren
(jullie) vieren (jullie) vieren
(zij) vieren (zij) vieren

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) vierde (ik) vierde
(jij) vierde (jij) vierde
(hij/zij/het) vierde (hij/zij/het) vierde
(wij) vierden (wij) vierden
(jullie) vierden (jullie) vierden
(zij) vierden (zij) vierden

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gevierd (ik) heb gevierd
(jij) hebt/heb gevierd (jij) hebt/heb gevierd
(hij/zij/het) heeft gevierd (hij/zij/het) heeft gevierd
(wij) hebben gevierd (wij) hebben gevierd
(jullie) hebben gevierd (jullie) hebben gevierd
(zij) hebben gevierd (zij) hebben gevierd

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) heb gevierd (ik) heb gevierd
(jij) hebt/gevierd (jij) hebt/gevierd
(hij/zij/het) heeft/gevierd (hij/zij/het) heeft/gevierd
(wij) hebben/gevierd (wij) hebben/gevierd
(jullie) hebben/gevierd (jullie) hebben/gevierd
(zij) hebben/gevierd (zij) hebben/gevierd

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Nederlands Nederlands
ik zal gevierd hebben ik zal gevierd hebben
jij zult gevierd hebben jij zult gevierd hebben
hij/zij/het zal gevierd hebben hij/zij/het zal gevierd hebben
wij zullen gevierd hebben wij zullen gevierd hebben
jullie zullen gevierd hebben jullie zullen gevierd hebben
zij zullen gevierd hebben zij zullen gevierd hebben

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Nederlands Nederlands
(ik) zal gevierd hebben (ik) zal gevierd hebben
(jij) zult/zal gevierd hebben (jij) zult/zal gevierd hebben
(hij/zij/het) zal gevierd hebben (hij/zij/het) zal gevierd hebben
(wij) zullen gevierd hebben (wij) zullen gevierd hebben
(jullie) zullen gevierd hebben (jullie) zullen gevierd hebben
(zij) zullen gevierd hebben (zij) zullen gevierd hebben
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou vieren (ik) zou vieren
(jij) zou vieren (jij) zou vieren
(hij/zij/het) zou vieren (hij/zij/het) zou vieren
(wij) zouden vieren (wij) zouden vieren
(jullie) zouden vieren (jullie) zouden vieren
(zij) zouden vieren (zij) zouden vieren

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Nederlands Nederlands
(ik) zou gevierd hebben (ik) zou gevierd hebben
(jij) zou gevierd hebben (jij) zou gevierd hebben
(hij/zij/het) zou gevierd hebben (hij/zij/het) zou gevierd hebben
(wij) zouden gevierd hebben (wij) zouden gevierd hebben
(jullie) zouden gevierd hebben (jullie) zouden gevierd hebben
(zij) zouden gevierd hebben (zij) zouden gevierd hebben
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Nederlands Nederlands
Vier! Vier!