A1.6: Je leeftijd zeggen

Je leeftijd zeggen

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (14)

 Het cadeau: Het cadeau (Nederlands)

Het cadeau

Show

Het cadeau Show

 Het feest: Het feest (Nederlands)

Het feest

Show

Het feest Show

 De taart: De taart (Nederlands)

De taart

Show

De taart Show

 De verjaardag: De verjaardag (Nederlands)

De verjaardag

Show

De verjaardag Show

 De leeftijd: De leeftijd (Nederlands)

De leeftijd

Show

De leeftijd Show

 Het jaar: Het jaar (Nederlands)

Het jaar

Show

Het jaar Show

 Gelukkige verjaardag!: Gelukkige verjaardag! (Nederlands)

Gelukkige verjaardag!

Show

Gelukkige verjaardag! Show

 Hoe oud ben je?: Hoe oud ben je? (Nederlands)

Hoe oud ben je?

Show

Hoe oud ben je? Show

 Jong: Jong (Nederlands)

Jong

Show

Jong Show

 Vieren (vieren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vieren

Show

Vieren Show

 Verjaren (verjaren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Verjaren

Show

Verjaren Show

 Voorbereiden (voorbereiden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Voorbereiden

Show

Voorbereiden Show

 Worden (worden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Worden

Show

Worden Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Noem de naam en leeftijd van elke persoon op de afbeelding. (Zeg de naam en de leeftijd van elke persoon op de afbeelding.)
  2. Zeg je eigen leeftijd. (Zeg je eigen leeftijd.)
  3. Vraag de anderen naar hun leeftijd. (Vraag de anderen naar hun leeftijd.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

De naam van de vrouw is Hannah en ze is tweeëndertig jaar oud.

Het meisje is zeventien jaar oud.

Het kind is zes jaar oud.

De grootmoeder is negenentachtig jaar oud.

Ik ben dertig jaar oud.

Hoe oud ben jij?

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Jong


Jong

2

Worden


Worden

3

Verjaren


Verjaren

4

Het jaar


Het jaar

5

Voorbereiden


Voorbereiden

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
ben | jij? | oud | Hoe
Hoe oud ben jij?
2.
ben | Wanneer | jarig? | jij
Wanneer ben jij jarig?
3.
jaar. | Ik | vijfentwintig | word
Ik word vijfentwintig jaar.
4.
een feest | verjaardag? | voor je | Heb je
Heb je een feest voor je verjaardag?
5.
verjaardag? | Welk cadeau | voor je | wil je
Welk cadeau wil je voor je verjaardag?
6.
lekker. | de | vind | verjaardagstaart | Ik | erg
Ik vind de verjaardagstaart erg lekker.

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Hoe oud ben je? Ik word vijfendertig.
Wanneer is je verjaardag? Op twintig maart.
Gelukkige verjaardag! Heb je een groot feest?
Ik bereid het cadeau voor mijn zoon voor.

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sleep de woorden naar de juiste categorie: woorden die je gebruikt om iemands leeftijd te vragen of te vertellen, en woorden die te maken hebben met een verjaardagsfeest.

Leeftijd en vragen

Verjaardagsfeest en activiteiten

Oefening 7: Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer)

Toon vertaling Toon antwoorden

Wanneer, Hoeveel, Hoe, Waar

1.
... voel je je vandaag?
(Hoe voel je je vandaag?)
2.
... heet jouw oma?
(Hoe heet jouw oma?)
3.
... jaar ben je?
(Hoeveel jaar ben je?)
4.
... cadeaus heb je gekregen?
(Hoeveel cadeaus heb je gekregen?)
5.
... is jouw verjaardag?
(Wanneer is jouw verjaardag?)
6.
... woon jij?
(Waar woon jij?)
7.
... kom jij vandaan?
(Waar kom jij vandaan?)
8.
... komt jouw tante op bezoek?
(Wanneer komt jouw tante op bezoek?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.6.2 Grammatica

Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer)

Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Worden worden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) word (ik) word
(jij) wordt/word (jij) wordt/word
(hij/zij/het) wordt (hij/zij/het) wordt
(wij) worden (wij) worden
(jullie) worden (jullie) worden
(zij) worden (zij) worden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏