10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Wil je eindelijk Nederlands spreken? Boek een les met een van onze docenten!

Schrijf je nu in!

Woordenschat (18)

 De broer: De broer (Nederlands)

De broer heet Tom en hij woont in Nederland.

Show

De broer heet Tom en hij woont in Nederland. Show

De broer

Show

De broer Show

 De familie: De familie (Nederlands)

De familie woont in Nederland.

Show

De familie woont in Nederland. Show

De familie

Show

De familie Show

 Het gezin: Het gezin (Nederlands)

Het gezin woont in Nederland.

Show

Het gezin woont in Nederland. Show

Het gezin

Show

Het gezin Show

 De ouders: De ouders (Nederlands)

Mijn moeder is ouder dan mijn vader.

Show

Mijn moeder is ouder dan mijn vader. Show

De ouders

Show

De ouders Show

 De vader: De vader (Nederlands)

De vader en de moeder zijn hier.

Show

De vader en de moeder zijn hier. Show

De vader

Show

De vader Show

 De moeder: De moeder (Nederlands)

De moeder is in Nederland geboren.

Show

De moeder is in Nederland geboren. Show

De moeder

Show

De moeder Show

 De kinderen: De kinderen (Nederlands)

Het kind telt tot tien in Nederland.

Show

Het kind telt tot tien in Nederland. Show

De kinderen

Show

De kinderen Show

 De zoon: De zoon (Nederlands)

Hij is de zoon van de meneer.

Show

Hij is de zoon van de meneer. Show

De zoon

Show

De zoon Show

 De dochter: De dochter (Nederlands)

De dochter speelt met haar familie.

Show

De dochter speelt met haar familie. Show

De dochter

Show

De dochter Show

 De zus: De zus (Nederlands)

Jij hebt een lieve zus.

Show

Jij hebt een lieve zus. Show

De zus

Show

De zus Show

 De opa: De opa (Nederlands)

De opa is in Nederland geboren.

Show

De opa is in Nederland geboren. Show

De opa

Show

De opa Show

 De oma: De oma (Nederlands)

De oma woont in Nederland.

Show

De oma woont in Nederland. Show

De oma

Show

De oma Show

 Het kleinkind: Het kleinkind (Nederlands)

Het kleinkind woont in Nederland.

Show

Het kleinkind woont in Nederland. Show

Het kleinkind

Show

Het kleinkind Show

 De oom: De oom (Nederlands)

De oom woont in Nederland.

Show

De oom woont in Nederland. Show

De oom

Show

De oom Show

 De tante: De tante (Nederlands)

De tante woont in Nederland.

Show

De tante woont in Nederland. Show

De tante

Show

De tante Show

 De neef: De neef (Nederlands)

Hij is mijn neef uit Nederland.

Show

Hij is mijn neef uit Nederland. Show

De neef

Show

De neef Show

 De nicht: De nicht (Nederlands)

De nicht woont in Nederland.

Show

De nicht woont in Nederland. Show

De nicht

Show

De nicht Show

 Praten (praten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Jullie praten over de opa.

Show

Jullie praten over de opa. Show

Praten

Show

Praten Show

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Gespreksoefening

  1. Beschrijf de aangegeven relaties tussen de gezinsleden. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette is de vrouw van Mark.

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Het meisje heeft twee broers.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
een | lieve | hebt | zus. | Jij
Jij hebt een lieve zus.
(Jij hebt een lieve zus.)
2.
Nederland. | woont in | en hij | De broer | heet Tom
De broer heet Tom en hij woont in Nederland.
(De broer heet Tom en hij woont in Nederland.)
3.
tien in | Nederland. | Het kind | telt tot
Het kind telt tot tien in Nederland.
(Het kind telt tot tien in Nederland.)
4.
Nederland. | in | kleinkind | woont | Het
Het kleinkind woont in Nederland.
(Het kleinkind woont in Nederland.)
5.
in | De | Nederland. | oom | woont
De oom woont in Nederland.
(De oom woont in Nederland.)
6.
hier. | en de | De vader | moeder zijn
De vader en de moeder zijn hier.
(De vader en de moeder zijn hier.)
7.
woont | De | Nederland. | nicht | in
De nicht woont in Nederland.
(De nicht woont in Nederland.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De zus


De zus

2

Het kleinkind


Het kleinkind

3

De neef


De neef

4

De nicht


De nicht

5

De kinderen


De kinderen

Oefening 3: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

praat, praten

1.
Jullie ... over de opa.
(Jullie praten over de opa.)
2.
Hij ... met zijn familie.
(Hij praat met zijn familie.)
3.
Jij ... met je vader.
(Jij praat met je vader.)
4.
Zij ... over de neef.
(Zij praten over de neef.)
5.
Wij ... over de kinderen.
(Wij praten over de kinderen.)
6.
Ik ... met mijn zus.
(Ik praat met mijn zus.)

Oefening 4: De bezittelijke voornaamwoorden

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

zijn, mijn, onze, Mijn, jouw, jullie, haar

1.
Jullie ontmoeten ... familie in België.
(Jullie ontmoeten jullie familie in België.)
2.
Hij heeft ... telefoon verloren.
(Hij heeft zijn telefoon verloren.)
3.
Waar is ... tas gebleven?
(Waar is jouw tas gebleven?)
4.
Ik ga naar ... opa vandaag.
(Ik ga naar mijn opa vandaag.)
5.
... broer woont in Nederland.
(Mijn broer woont in Nederland.)
6.
Wij gaan met ... auto naar Spanje.
(Wij gaan met onze auto naar Spanje.)
7.
Ze steekt ... boek in de tas.
(Ze steekt haar boek in de tas.)

Aanvullend leermateriaal

Bijlage 1: Uitgebreide vocabulaire tabel

Kernwoordenschat (18): Werkwoorden: 1, Zelfstandige naamwoorden: 17,
Contextwoordenschat: 6

Nederlands Nederlands
De broer De broer
De dochter De dochter
De familie De familie
De kinderen De kinderen
De moeder De moeder
De neef De neef
De nicht De nicht
De oma De oma
De oom De oom
De opa De opa
De ouders De ouders
De tante De tante
De vader De vader
De zoon De zoon
De zus De zus
Haar Haar
Het gezin Het gezin
Het kleinkind Het kleinkind
Jouw Jouw
Jullie Jullie
Mijn Mijn
Onze Onze
Praten Praten
Zijn Zijn

Bijlage 2: Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Praten praten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik praat ik praat
jij praat jij praat
hij/zij/het praat hij/zij/het praat
wij praten wij praten
jullie praten jullie praten
zij praten zij praten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏