A1.5: Familie

Familie

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (24)

 De broer: De broer (Nederlands)

De broer

Show

De broer Show

 De familie: De familie (Nederlands)

De familie

Show

De familie Show

 Het gezin: Het gezin (Nederlands)

Het gezin

Show

Het gezin Show

 De ouders: De ouders (Nederlands)

De ouders

Show

De ouders Show

 De vader: De vader (Nederlands)

De vader

Show

De vader Show

 De moeder: De moeder (Nederlands)

De moeder

Show

De moeder Show

 De kinderen: De kinderen (Nederlands)

De kinderen

Show

De kinderen Show

 De zoon: De zoon (Nederlands)

De zoon

Show

De zoon Show

 De dochter: De dochter (Nederlands)

De dochter

Show

De dochter Show

 De zus: De zus (Nederlands)

De zus

Show

De zus Show

 De opa: De opa (Nederlands)

De opa

Show

De opa Show

 De oma: De oma (Nederlands)

De oma

Show

De oma Show

 Het kleinkind: Het kleinkind (Nederlands)

Het kleinkind

Show

Het kleinkind Show

 De oom: De oom (Nederlands)

De oom

Show

De oom Show

 De tante: De tante (Nederlands)

De tante

Show

De tante Show

 De neef: De neef (Nederlands)

De neef

Show

De neef Show

 De nicht: De nicht (Nederlands)

De nicht

Show

De nicht Show

 Praten (praten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Praten

Show

Praten Show

 Spreken (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Spreken

Show

Spreken Show

 Kletsen (kletsen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Kletsen

Show

Kletsen Show

 De stiefmoeder: De stiefmoeder (Nederlands)

De stiefmoeder

Show

De stiefmoeder Show

 De stiefvader: De stiefvader (Nederlands)

De stiefvader

Show

De stiefvader Show

 De stiefzus: De stiefzus (Nederlands)

De stiefzus

Show

De stiefzus Show

 De stiefbroer: De stiefbroer (Nederlands)

De stiefbroer

Show

De stiefbroer Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Beschrijf de aangegeven relaties tussen de gezinsleden. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De dochter


De dochter

2

Kletsen


Kletsen

3

De broer


De broer

4

Het gezin


Het gezin

5

Praten


Praten

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
familie? | Wie is | in de | jouw broer
Wie is jouw broer in de familie?
2.
mijn moeder | Anna. | Dit is | naam is | en haar
Dit is mijn moeder en haar naam is Anna.
3.
en oom? | jouw tante | Spreek je | vaak met
Spreek je vaak met jouw tante en oom?
4.
neef en | nicht. | de tuin | Onze kinderen | met hun | spelen in
Onze kinderen spelen in de tuin met hun neef en nicht.
5.
wonen vlakbij | Mijn opa | ons huis. | en oma
Mijn opa en oma wonen vlakbij ons huis.
6.
en familie? | vaak over | Praten jullie | jullie gezin
Praten jullie vaak over jullie gezin en familie?

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Mijn broer werkt in Amsterdam, hij is leraar op een school.
Onze moeder bakt graag een taart voor de familie op zondag.
Jouw kinderen spelen buiten met hun vriendjes in de tuin.
Zij praten vaak over hun opa, hij woont niet ver weg.

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sleep de woorden naar de juiste groep: horen ze bij je eigen gezin of bij familie buiten het gezin?

Gezinsleden

Familie buiten het gezin

Oefening 7: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

Toon vertaling Toon antwoorden

zijn, mijn, onze, Mijn, jouw, jullie, haar

1.
Jullie ontmoeten ... familie in België.
(Jullie ontmoeten jullie familie in België.)
2.
Hij heeft ... telefoon verloren.
(Hij heeft zijn telefoon verloren.)
3.
Waar is ... tas gebleven?
(Waar is jouw tas gebleven?)
4.
Ik ga naar ... opa vandaag.
(Ik ga naar mijn opa vandaag.)
5.
... broer woont in Nederland.
(Mijn broer woont in Nederland.)
6.
Wij gaan met ... auto naar Spanje.
(Wij gaan met onze auto naar Spanje.)
7.
Ze steekt ... boek in de tas.
(Ze steekt haar boek in de tas.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.5.3 Grammatica

De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Praten praten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
(ik) praat (ik) praat
(jij) praat (jij) praat
(hij/zij/het) praat (hij/zij/het) praat
(wij) praten (wij) praten
(jullie) praten (jullie) praten
(zij) praten (zij) praten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏