Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (24)

 De broer: De broer (Nederlands)

Mijn broer praat met onze ouders over de vakantie.

Show

Mijn broer praat met onze ouders over de vakantie. Show

De broer

Show

De broer Show

 De familie: De familie (Nederlands)

Onze familie woont in Nederland.

Show

Onze familie woont in Nederland. Show

De familie

Show

De familie Show

 Het gezin: Het gezin (Nederlands)

In Nederland is het gezin belangrijk.

Show

In Nederland is het gezin belangrijk. Show

Het gezin

Show

Het gezin Show

 De ouders: De ouders (Nederlands)

Mijn ouders praten met de familie in het weekend.

Show

Mijn ouders praten met de familie in het weekend. Show

De ouders

Show

De ouders Show

 De vader: De vader (Nederlands)

Mijn vader spreekt over de familie.

Show

Mijn vader spreekt over de familie. Show

De vader

Show

De vader Show

 De moeder: De moeder (Nederlands)

Mijn moeder praat met jouw tante in de keuken.

Show

Mijn moeder praat met jouw tante in de keuken. Show

De moeder

Show

De moeder Show

 De kinderen: De kinderen (Nederlands)

Onze kinderen spelen met hun neven in de tuin.

Show

Onze kinderen spelen met hun neven in de tuin. Show

De kinderen

Show

De kinderen Show

 De zoon: De zoon (Nederlands)

Mijn zoon speelt in de tuin.

Show

Mijn zoon speelt in de tuin. Show

De zoon

Show

De zoon Show

 De dochter: De dochter (Nederlands)

Mijn dochter praat met haar broer in de tuin.

Show

Mijn dochter praat met haar broer in de tuin. Show

De dochter

Show

De dochter Show

 De zus: De zus (Nederlands)

Mijn zus woont in Amsterdam.

Show

Mijn zus woont in Amsterdam. Show

De zus

Show

De zus Show

 De opa: De opa (Nederlands)

Mijn opa vertelt over zijn jeugd.

Show

Mijn opa vertelt over zijn jeugd. Show

De opa

Show

De opa Show

 De oma: De oma (Nederlands)

Mijn oma kletst graag met de kinderen.

Show

Mijn oma kletst graag met de kinderen. Show

De oma

Show

De oma Show

 Het kleinkind: Het kleinkind (Nederlands)

Mijn kleinkind speelt met de hond.

Show

Mijn kleinkind speelt met de hond. Show

Het kleinkind

Show

Het kleinkind Show

 De oom: De oom (Nederlands)

Mijn oom praat graag tijdens het eten.

Show

Mijn oom praat graag tijdens het eten. Show

De oom

Show

De oom Show

 De tante: De tante (Nederlands)

Mijn tante praat vaak met haar broer.

Show

Mijn tante praat vaak met haar broer. Show

De tante

Show

De tante Show

 De neef: De neef (Nederlands)

Mijn neef speelt met ons in de tuin.

Show

Mijn neef speelt met ons in de tuin. Show

De neef

Show

De neef Show

 De nicht: De nicht (Nederlands)

Mijn nicht woont in Nederland.

Show

Mijn nicht woont in Nederland. Show

De nicht

Show

De nicht Show

 Praten (praten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Jullie praten met de kinderen.

Show

Jullie praten met de kinderen. Show

Praten

Show

Praten Show

 Spreken (spreken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Ik spreek met mijn broer.

Show

Ik spreek met mijn broer. Show

Spreken

Show

Spreken Show

 Kletsen (kletsen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Jij kletst vaak met je zus.

Show

Jij kletst vaak met je zus. Show

Kletsen

Show

Kletsen Show

 De stiefmoeder: De stiefmoeder (Nederlands)

Mijn stiefmoeder spreekt vaak met oma.

Show

Mijn stiefmoeder spreekt vaak met oma. Show

De stiefmoeder

Show

De stiefmoeder Show

 De stiefvader: De stiefvader (Nederlands)

Mijn stiefvader woont in Zweden.

Show

Mijn stiefvader woont in Zweden. Show

De stiefvader

Show

De stiefvader Show

 De stiefzus: De stiefzus (Nederlands)

Mijn stiefzus woont bij ons thuis.

Show

Mijn stiefzus woont bij ons thuis. Show

De stiefzus

Show

De stiefzus Show

 De stiefbroer: De stiefbroer (Nederlands)

Mijn stiefbroer spreekt altijd over zijn hobby's.

Show

Mijn stiefbroer spreekt altijd over zijn hobby's. Show

De stiefbroer

Show

De stiefbroer Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Beschrijf de aangegeven relaties tussen de gezinsleden. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette is de vrouw van Mark.

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

Het meisje heeft twee broers.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
de familie | tijdens het | babbelen over | ontbijt. | Onze dochters
Onze dochters babbelen over de familie tijdens het ontbijt.
(Onze dochters babbelen over de familie tijdens het ontbijt.)
2.
over zijn | Mijn stiefbroer | hobbys. | spreekt altijd
Mijn stiefbroer spreekt altijd over zijn hobby's.
(Mijn stiefbroer spreekt altijd over zijn hobby's.)
3.
Zweden. | in | woont | stiefvader | Mijn
Mijn stiefvader woont in Zweden.
(Mijn stiefvader woont in Zweden.)
4.
vakantie. | over de | Mijn broer | praat met | onze ouders
Mijn broer praat met onze ouders over de vakantie.
(Mijn broer praat met onze ouders over de vakantie.)
5.
kinderen. | de | praten | met | Jullie
Jullie praten met de kinderen.
(Jullie praten met de kinderen.)
6.
met oma. | kletsen in | de tuin | Jullie broers
Jullie broers kletsen in de tuin met oma.
(Jullie broers kletsen in de tuin met oma.)
7.
vakantie. | praten | over | stiefzussen | Onze | de
Onze stiefzussen praten over de vakantie.
(Onze stiefzussen praten over de vakantie.)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De dochter


De dochter

2

Kletsen


Kletsen

3

De broer


De broer

4

Het gezin


Het gezin

5

Praten


Praten

Oefening 4: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

praat, praten

1.
Jullie ... met de kinderen.
(Jullie praten met de kinderen.)
2.
Hij ... met de opa.
(Hij praat met de opa.)
3.
Jij ... met je ouders.
(Jij praat met je ouders.)
4.
Zij ... met de neef.
(Zij praten met de neef.)
5.
Wij ... over de familie.
(Wij praten over de familie.)
6.
Ik ... met mijn broer.
(Ik praat met mijn broer.)

Oefening 5: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

Toon vertaling Toon antwoorden

zijn, mijn, onze, Mijn, jouw, jullie, haar

1.
Jullie ontmoeten ... familie in België.
(Jullie ontmoeten jullie familie in België.)
2.
Hij heeft ... telefoon verloren.
(Hij heeft zijn telefoon verloren.)
3.
Waar is ... tas gebleven?
(Waar is jouw tas gebleven?)
4.
Ik ga naar ... opa vandaag.
(Ik ga naar mijn opa vandaag.)
5.
... broer woont in Nederland.
(Mijn broer woont in Nederland.)
6.
Wij gaan met ... auto naar Spanje.
(Wij gaan met onze auto naar Spanje.)
7.
Ze steekt ... boek in de tas.
(Ze steekt haar boek in de tas.)

Oefening 6: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen

Toon vertaling Toon antwoorden

kletsen, praat, spreekt, babbelen, spreken

1. Praten:
Ik ... met mijn vader over de familie.
(Ik praat met mijn vader over de familie.)
2. Babbelen:
In Vlaanderen ... wij over het werk.
(In Vlaanderen babbelen wij over het werk.)
3. Spreken:
Jij ... met jouw moeder in de tuin.
(Jij spreekt met jouw moeder in de tuin.)
4. Kletsen:
Wij ... met oma en opa in de middag.
(Wij kletsen met oma en opa in de middag.)
5. Spreken:
Mijn moeder ... met de tante in het huis.
(Mijn moeder spreekt met de tante in het huis.)
6. Spreken:
Wij ... met de docent over de familie.
(Wij spreken met de docent over de familie.)
7. Babbelen:
In Nederland ... de kinderen in de tuin.
(In Nederland babbelen de kinderen in de tuin.)
8. Spreken:
Mijn zus en jij ... over jouw familie.
(Mijn zus en jij spreken over jouw familie.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Praten praten

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik praat ik praat
jij praat jij praat
hij/zij/het praat hij/zij/het praat
wij praten wij praten
jullie praten jullie praten
zij praten zij praten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏