Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (16)

 De dokter: De dokter (Nederlands)

Wie is de dokter bij jullie praktijk?

Show

Wie is de dokter bij jullie praktijk? Show

De dokter

Show

De dokter Show

 De ober: De ober (Nederlands)

Wie is de ober in dit restaurant?

Show

Wie is de ober in dit restaurant? Show

De ober

Show

De ober Show

 De politieagent: De politieagent (Nederlands)

Mijn broer is politieagent in Amsterdam.

Show

Mijn broer is politieagent in Amsterdam. Show

De politieagent

Show

De politieagent Show

 De student: De student (Nederlands)

Welke universiteit bezoekt de student om te studeren?

Show

Welke universiteit bezoekt de student om te studeren? Show

De student

Show

De student Show

 De leraar: De leraar (Nederlands)

Welke leraar spreekt vijf talen?

Show

Welke leraar spreekt vijf talen? Show

De leraar

Show

De leraar Show

 De ingenieur: De ingenieur (Nederlands)

Wie is de ingenieur hier vandaag?

Show

Wie is de ingenieur hier vandaag? Show

De ingenieur

Show

De ingenieur Show

 De advocaat: De advocaat (Nederlands)

Welke zaak behandelt de advocaat nu?

Show

Welke zaak behandelt de advocaat nu? Show

De advocaat

Show

De advocaat Show

 De kok: De kok (Nederlands)

Wie is jouw favoriete kok tegenwoordig?

Show

Wie is jouw favoriete kok tegenwoordig? Show

De kok

Show

De kok Show

 De brandweerman: De brandweerman (Nederlands)

Wie is nu de brandweerman in het dorp?

Show

Wie is nu de brandweerman in het dorp? Show

De brandweerman

Show

De brandweerman Show

 De verpleger: De verpleger (Nederlands)

Welke opleiding volg jij als verpleger?

Show

Welke opleiding volg jij als verpleger? Show

De verpleger

Show

De verpleger Show

 De kapper: De kapper (Nederlands)

Wie is jouw kapper in Amsterdam?

Show

Wie is jouw kapper in Amsterdam? Show

De kapper

Show

De kapper Show

 De monteur: De monteur (Nederlands)

Wie is de monteur in je familie?

Show

Wie is de monteur in je familie? Show

De monteur

Show

De monteur Show

 De bestuurder: De bestuurder (Nederlands)

Wie is de bestuurder van de auto?

Show

Wie is de bestuurder van de auto? Show

De bestuurder

Show

De bestuurder Show

 De journalist: De journalist (Nederlands)

Wie is de journalist van deze krant?

Show

Wie is de journalist van deze krant? Show

De journalist

Show

De journalist Show

 De manager: De manager (Nederlands)

Welke taal spreekt de manager van dat bedrijf?

Show

Welke taal spreekt de manager van dat bedrijf? Show

De manager

Show

De manager Show

 Studeren (studeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Zij studeren veel in de avond.

Show

Zij studeren veel in de avond. Show

Studeren

Show

Studeren Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Noem de beroepen van elke persoon. (Noem de beroepen van elke persoon.)
  2. Wat is uw beroep? (Wat is uw beroep?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

De jongeman is een student.

De jongeman is een student.

De vrouw is monteur.

De vrouw is monteur.

Michael is een politieagent.

Michael is een politieagent.

Giulia is een journalist.

Giulia is een journalist.

Wat doe je voor werk?

Wat doe je voor werk?

Ik ben een leraar.

Ik ben een leraar.

...

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
als | Welke | volg | jij | verpleger? | opleiding
Welke opleiding volg jij als verpleger?
(Welke opleiding volg jij als verpleger?)
2.
de advocaten | in deze | firma? | Wie zijn
Wie zijn de advocaten in deze firma?
(Wie zijn de advocaten in deze firma?)
3.
van de | auto? | Wie is | de bestuurder
Wie is de bestuurder van de auto?
(Wie is de bestuurder van de auto?)
4.
student om | te studeren? | Welke universiteit | bezoekt de
Welke universiteit bezoekt de student om te studeren?
(Welke universiteit bezoekt de student om te studeren?)
5.
in je | Wie is | familie? | de monteur
Wie is de monteur in je familie?
(Wie is de monteur in je familie?)
6.
bestuurders | rijbewijs? | hebben | een | Welke
Welke bestuurders hebben een rijbewijs?
(Welke bestuurders hebben een rijbewijs?)
7.
de verplegers | kliniek? | in deze | Wie zijn
Wie zijn de verplegers in deze kliniek?
(Wie zijn de verplegers in deze kliniek?)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

De student


De student

2

De leraar


De leraar

3

De bestuurder


De bestuurder

4

De politieagent


De politieagent

5

Studeren


Studeren

Oefening 4: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

doen, werkt, doe, werken, doet

1.
Wij ... opleiding tot ingenieur.
(Wij doen opleiding tot ingenieur.)
2.
Wij ... met de manager.
(Wij werken met de manager.)
3.
Jullie ... als leraren.
(Jullie werken als leraren.)
4.
De dokter ... onderzoek in het ziekenhuis.
(De dokter doet onderzoek in het ziekenhuis.)
5.
De student ... bij de kapper.
(De student werkt bij de kapper.)
6.
Ik ... mijn studie bij de universiteit.
(Ik doe mijn studie bij de universiteit.)
7.
Jullie ... werk als advocaten.
(Jullie doen werk als advocaten.)
8.
De studenten ... veel projecten samen.
(De studenten doen veel projecten samen.)

Oefening 5: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e))

Toon vertaling Toon antwoorden

Welke, Wat, Welk, Wie

1.
... cadeau heb je gekregen?
(Welk cadeau heb je gekregen?)
2.
... werkt als politieagent?
(Wie werkt als politieagent?)
3.
... taal spreek je thuis?
(Welke taal spreek je thuis?)
4.
... is je baas?
(Wie is je baas?)
5.
... is je favoriete studie?
(Wat is je favoriete studie?)
6.
... leraar geeft les in jouw school?
(Welke leraar geeft les in jouw school?)
7.
... heb je op de markt gekocht?
(Wat heb je op de markt gekocht?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Werken werken

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik werk ik werk
jij werkt jij werkt
hij/zij/het werkt hij/zij/het werkt
wij werken wij werken
jullie werken jullie werken
zij werken zij werken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Doen doen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Nederlands Nederlands
ik doe ik doe
jij doet jij doet
hij/zij/het doet hij/zij/het doet
wij doen wij doen
jullie doen jullie doen
zij doen zij doen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Nederlands oefenen? Dat kan! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏