Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. Zelfstandige naamwoorden hebben meestal een meervouds- en verkleiningsvorm.
  2. Bij een zelfstandig naamwoord hoort meestal een lidwoord.
  3. Een zelfstandig naamwoord kan een eigennaam zijn.
Regel (Regel)Meervoud (Meervoud)Voorbeeld (Voorbeeld)
Woorden op 2 of 3 medeklinkers (Woorden op 2 of 3 medeklinkers)-enDe berg → De bergen (De berg → De bergen)
Woorden op -au, -ou, -ei, -ie (Woorden op -au, -ou, -ei, -ie)-enDe klauw → De klauwen (De klauw → De klauwen)
Woorden op -el, -en, -em, -er (Woorden op -el, -en, -em, -er)-sDe tafel → De tafels (De tafel → De tafels)
Verkleinwoorden (Verkleinwoorden)-sHet kopje → De kopjes (Het kopje → De kopjes)
Woorden op -a, -i, -o, -u, -y (Woorden op -a, -i, -o, -u, -y)-’sDe auto → De auto's (De auto → De auto's)
Woorden op een dubbele klinker + medeklinker (Woorden op een dubbele klinker + medeklinker)-en (verdwijnt een klinker)De maan → De manen (De maan → De manen)
Woorden op -f of -s (Woorden op -f of -s)-v of -z + enDe brief → De brieven (De brief → De brieven)

Uitzonderingen!

  1. Sommige woorden verdubbelen de medeklinker in het meervoud.

Oefening 1: Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud)

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

steden, boeken, baby’s, vrouwen, huizen, talen, programma’s, brieven

1. Brief:
De ... zijn al verstuurd.
(De brieven zijn al verstuurd.)
2. Stad:
Er zijn veel ... in Nederland.
(Er zijn veel steden in Nederland.)
3. Taal:
Welke ... spreken jullie?
(Welke talen spreken jullie?)
4. Huis:
Er staan veel ... in deze straat.
(Er staan veel huizen in deze straat.)
5. Boek:
Ik lees graag dikke ....
(Ik lees graag dikke boeken.)
6. Programma:
De ... op tv zijn interessant.
(De programma’s op tv zijn interessant.)
7. Baby:
Mijn buurvrouw heeft twee ....
(Mijn buurvrouw heeft twee baby’s.)
8. Vrouw:
De ... werken samen in het bedrijf.
(De vrouwen werken samen in het bedrijf.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik heb ___ auto geparkeerd bij de winkel.

2. ___ jongen komt uit Nederland.

3. ___ huis is groot en wit.

4. Ik zie ___ meisje in het park.

5. ___ zon is vandaag fel.

6. Hij leest ___ boek op het station.