Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden

De tegenwoordige tijd met regelmatige werkwoorden wordt gebruikt om te spreken over handelingen die nu plaatsvinden.

Grammatica: Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden

A1 Nederlands Aanwezig

Niveau: A1

Module 1: Jezelf voorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 8: Adres en contactgegevens (Adres en contactgegevens)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

  1. De stam vind je door -en van het werkwoord te verwijderen.
Persoon & UitgangWerkenMakenAntwoordenBlijvenReizen
Ik (-)werk (werk)maak (maak)antwoord (antwoord)blijf (blijf)reis (reis)
Jij (-t)werkt (werkt)maakt (maakt)antwoordt (antwoordt)blijft (blijft)reist (reist)
Hij/Zij (-t)werkt (werkt)maakt (maakt)antwoordt (antwoordt)blijft (blijft)reist (reist)
Wij (-en)werken (werken)maken (maken)antwoorden (antwoorden)blijven (blijven)reizen (reizen)
Jullie (-en)werken (werken)maken (maken)antwoorden (antwoorden)blijven (blijven)reizen (reizen)
Zij (-en)werken (werken)maken (maken)antwoorden (antwoorden)blijven (blijven)reizen (reizen)

Uitzonderingen!

  1. "Maken:" Heeft het werkwoord één klinker en één medeklinker voor -en, dan verdubbelt de klinker in de eerste, tweede en derde persoon enkelvoud.
  2. "Blijven:"Heeft het werkwoord een -v voor -en, dan wordt in de stam de -v een -f.
  3. "Reizen:"Heeft het werkwoord een -z voor -en, dan wordt in de stam de -z een -s.

Oefening 1: Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

antwoordt, brengt, werken, loopt, blijf, drinken, werk, wacht

1. Werken:
Wij ... samen aan een project.
(Wij werken samen aan een project.)
2. Antwoorden:
Hij ... op mijn bericht.
(Hij antwoordt op mijn bericht.)
3. Drinken:
Zij ... graag koffie in de ochtend.
(Zij drinken graag koffie in de ochtend.)
4. Blijven:
Ik... bij jou.
(Ikblijf bij jou.)
5. Wachten:
De leraar ... op de studenten.
(De leraar wacht op de studenten.)
6. Lopen:
Het kind ... naar school.
(Het kind loopt naar school.)
7. Werken:
Ik ... in een restaurant.
(Ik werk in een restaurant.)
8. Brengen:
Mijn vriend ... een cadeau mee.
(Mijn vriend brengt een cadeau mee.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

kijkt


kijkt

2

zoekt


zoekt

3

blijf


blijf

4

maakt


maakt