Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

  1. Vorm: 'gaan' + infinitief
  2. Gebruik: Voor geplande of nabije toekomst.
Persoon (Persoon)Gaan  (Gaan )Voorbeeld (Voorbeeld)
IkgaIk ga koken. (Ik ga koken.)
Jij/ugaatJij gaat studeren. (Jij gaat studeren.)
Hij/zij/hetgaatHij gaat werken. (Hij gaat werken.)
WijgaanWij gaan sporten. (Wij gaan sporten.)
JulliegaanJullie gaan zwemmen. (Jullie gaan zwemmen.)
ZijgaanZij gaan winkelen. (Zij gaan winkelen.)

Oefening 1: Toekomende tijd met 'gaan'

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

gaat, Ga, gaan, ga

1.
In september ... ik in Spanje studeren.
(In september ga ik in Spanje studeren.)
2.
Wij ... een nieuwe fiets kopen.
(Wij gaan een nieuwe fiets kopen.)
3.
... jij na de zomer verhuizen?
(Ga jij na de zomer verhuizen?)
4.
Ik ... je helpen met je huiswerk.
(Ik ga je helpen met je huiswerk.)
5.
Volgend jaar ... we samen reizen.
(Volgend jaar gaan we samen reizen.)
6.
Morgen ... hij zwemmen in de zee.
(Morgen gaat hij zwemmen in de zee.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Ik ___ in augustus naar het strand omdat het zomer is.

2. Wij ___ in de lente bloemen planten in de tuin.

3. Hij ___ in december warme kleren dragen omdat het winter is.

4. Jij ___ in maart wandelen als het weer beter wordt.

5. Zij ___ in mei vaak fietsen omdat ze de lente verkiezen.

6. Ik ___ in oktober een warme jas kopen voor de herfst.