Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen

Deze werkwoorden betekenen 'communiceren', maar verschillen in toon en gebruik: praten, spreken, kletsen, babbelen.

Grammatica: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen

A1 Nederlands N/A

Niveau: A1

Module 1: Jezelf voorstellen (Jezelf voorstellen)

Les 5: Familie (Familie)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

  1. Gebruik spreken voor formele situaties of publieke communicatie.
  2. Praten is neutraal en het meest algemeen in dagelijks gebruik.
  3. Kletsen en babbelen zijn informeel en luchtig.
Werkwoord (Werkwoord)Gebruik (Gebruik)Voorbeeld (Voorbeeld)
PratenDagelijks en neutraal (Dagelijks en neutraal)Ik praat met mijn moeder (Ik praat met mijn moeder)
Spreken (formeel)Publiek of formeel (Publiek of formeel)De directeur spreekt met de familie (De directeur spreekt met de familie)
Spreken (informeel)Persoonlijk of met nadruk (Persoonlijk of met nadruk)Wij spreken over de planning (Wij spreken over de planning)
KletsenLuchtig, onbelangrijk (Luchtig, onbelangrijk)Wij kletsen met oma (Wij kletsen met oma)
Babbelen (Nederland)Speels, soms kinderlijk (Speels, soms kinderlijk)Ze babbelen over school (Ze babbelen over school)
Babbelen (Vlaanderen)Informeel, maar neutraler (Informeel, maar neutraler)Wij babbelen over het weekend (Wij babbelen over het weekend)
Praten metGesprek met iemand (Gesprek met iemand)Jij praat met jouw moeder (Jij praat met jouw moeder)
Spreken overOnderwerp centraal (Onderwerp centraal)Wij spreken over de stad (Wij spreken over de stad)
Kletsen metInformeel met iemand (Informeel met iemand)Ik klets met mijn tante (Ik klets met mijn tante)
Babbelen metInformeel contact (Informeel contact)Zij babbelen met de kinderen (Zij babbelen met de kinderen)

Uitzonderingen!

  1. In Vlaanderen klinkt babbelen neutraler dan in Nederland.
  2. Babbelen kan in Nederland speels of kinderlijk overkomen.
  3. Spreken gebruik je eerder in formele situaties.
  4. Kletsen gebruik je meestal in vrije tijd of informele context.

Oefening 1: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

kletsen, praat, spreekt, babbelen, spreken

1. Praten:
Ik ... met mijn vader over de familie.
(Ik praat met mijn vader over de familie.)
2. Babbelen:
In Vlaanderen ... wij over het werk.
(In Vlaanderen babbelen wij over het werk.)
3. Spreken:
Jij ... met jouw moeder in de tuin.
(Jij spreekt met jouw moeder in de tuin.)
4. Kletsen:
Wij ... met oma en opa in de middag.
(Wij kletsen met oma en opa in de middag.)
5. Spreken:
Mijn moeder ... met de tante in het huis.
(Mijn moeder spreekt met de tante in het huis.)
6. Spreken:
Wij ... met de docent over de familie.
(Wij spreken met de docent over de familie.)
7. Babbelen:
In Nederland ... de kinderen in de tuin.
(In Nederland babbelen de kinderen in de tuin.)
8. Spreken:
Mijn zus en jij ... over jouw familie.
(Mijn zus en jij spreken over jouw familie.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

praat


praat

2

praten


praten

3

kletsen


kletsen

4

babbelen


babbelen