Werkwoordenlijst: Nederlands

Deze oefeningen en luistermaterialen zijn ontworpen om te gebruiken tijdens onze Nederlandse conversatielessen.

Niveau Werkwoord deelwoord Type Regulier Luistermateriaal Acties
A1 Aaien (Aaien) Geaaid (Geaaid) zwak werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Aanbieden (Aanbieden) Aangeboden (Aangeboden) sterk werkwoord Boodschappen doen (Boodschappen doen)
A1 Aankomen (Aankomen) Aangekomen (Aangekomen) sterk werkwoord Hoe laat is het? De klok lezen. (Hoe laat is het? De klok lezen.)
A1 Aanzetten (Aanzetten) Aangezet (Aangezet) zwak werkwoord Huishoudelijke apparaten (Huishoudelijke apparaten)
A1 Afwassen (Afwassen) Afgewassen (Afgewassen) sterk werkwoord Servies (Servies)
A1 Antwoorden (Antwoorden) Geantwoord (Geantwoord) zwak werkwoord Dingen vragen (Dingen vragen)
A1 Bakken (Bakken) Gebakken (Gebakken) zwak werkwoord Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Beginnen (Beginnen) Begonnen (Begonnen) sterk werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Bestellen (Bestellen) Besteld (Besteld) zwak werkwoord Eten bestellen en uit eten gaan (Eten bestellen en uit eten gaan)
A1 Betalen (Betalen) Betaald (Betaald) zwak werkwoord Prijzen en geld (Prijzen en geld)
A1 Bevallen (Bevallen) Bevallen (Bevallen) sterk werkwoord Kleuren (Kleuren)
A1 Bewegen (Bewegen) Bewogen (Bewogen) sterk werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Binnenkomen (Binnenkomen) Binnengekomen (Binnengekomen) sterk werkwoord Ons huis (Ons huis)
A1 Blijven (Blijven) Gebleven (Gebleven) zwak werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Boksen (Boksen) Gebokst (Gebokst) zwak werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Boodschappen doen (Boodschappen doen) Boodschappen gedaan (Boodschappen gedaan) irregular Boodschappen doen (Boodschappen doen)
A1 Brengen (Brengen) Gebracht (Gebracht) sterk werkwoord Huishoudelijke apparaten (Huishoudelijke apparaten)
A1 Dansen (Dansen) Gedanst (Gedanst) zwak werkwoord Muziek en kunst (Muziek en kunst)
A1 Delen (Delen) Gedeeld (Gedeeld) zwak werkwoord Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)
A1 Dienen (Dienen) Gediend (Gediend) zwak werkwoord Huishoudelijke apparaten (Huishoudelijke apparaten)
A1 Doen (Doen) Gedaan (Gedaan) irregular Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Douchen (Douchen) Gedoucht (Gedoucht) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Dragen (Dragen) Gedragen (Gedragen) sterk werkwoord In de kledingwinkel (In de kledingwinkel)
A1 Drinken (Drinken) Gedronken (Gedronken) sterk werkwoord Dagelijks eten (Dagelijks eten)
A1 Dromen (Dromen) Gedroomd (Gedroomd) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Eten (Eten) Gegeten (Gegeten) sterk werkwoord Dagelijks eten (Dagelijks eten)
A1 Fietsen (Fietsen) Gefietst (Gefietst) zwak werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Gaan (Gaan) Gegaan (Gegaan) sterk werkwoord Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)
A1 Geboren worden (Geboren worden) Geboren geworden (Geboren geworden) sterk werkwoord Waar kom je vandaan? (Waar kom je vandaan?)
A1 Gebruiken (Gebruiken) Gebruikt (Gebruikt) zwak werkwoord Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)
A1 Geven (Geven) Gegeven (Gegeven) sterk werkwoord Adres en contactgegevens (Adres en contactgegevens)
A1 Glimlachen (Glimlachen) Geglimlacht (Geglimlacht) sterk werkwoord Emoties en gevoelens (Emoties en gevoelens)
A1 Haten (Haten) Gehaat (Gehaat) zwak werkwoord Kleuren (Kleuren)
A1 Hebben (Hebben) Gehad (Gehad) irregular Groeten en afscheid (Groeten en afscheid)
A1 Helpen (Helpen) Geholpen (Geholpen) sterk werkwoord Ziekte en pijn (Ziekte en pijn)
A1 Herinneren (Herinneren) Herinnerd (Herinnerd) zwak werkwoord Rangtelwoorden (Rangtelwoorden)
A1 Heten (Heten) geheten (geheten) zwak werkwoord Je naam zeggen (Je naam zeggen)
A1 Hoesten (Hoesten) Gehoest (Gehoest) zwak werkwoord Ziekte en pijn (Ziekte en pijn)
A1 Horen (Horen) Gehoord (Gehoord) zwak werkwoord Zintuigen en waarnemen (Zintuigen en waarnemen)
A1 Huren (Huren) Gehuurd (Gehuurd) zwak werkwoord Huisvesting en accommodatie (Huisvesting en accommodatie)
A1 Kammen (Kammen) Gekamd (Gekamd) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Kijken (Kijken) Gekeken (Gekeken) irregular Hobby's beschrijven (Hobby's beschrijven)
A1 Kletsen (Kletsen) Gekletst (Gekletst) Familie (Familie)
A1 Koken (Koken) Gekookt (Gekookt) zwak werkwoord Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)
A1 Komen (Komen) Gekomen (Gekomen) sterk werkwoord Waar kom je vandaan? (Waar kom je vandaan?)
A1 Kopen (Kopen) Gekocht (Gekocht) sterk werkwoord Prijzen en geld (Prijzen en geld)
A1 Kosten (Kosten) Gekost (Gekost) irregular Prijzen en geld (Prijzen en geld)
A1 Kunnen (Kunnen) Gekund (Gekund) irregular Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Lachen (Lachen) Gelachen (Gelachen) sterk werkwoord Emoties en gevoelens (Emoties en gevoelens)
A1 Leren (Leren) Geleerd (Geleerd) zwak werkwoord Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)
A1 Leven (Leven) Geleefd (Geleefd) zwak werkwoord Huisvesting en accommodatie (Huisvesting en accommodatie)
A1 Lezen (Lezen) Gelezen (Gelezen) sterk werkwoord Hobby's beschrijven (Hobby's beschrijven)
A1 Lijken (Lijken) Geleken (Geleken) sterk werkwoord Fysiek en uiterlijk (Fysiek en uiterlijk)
A1 Lopen (Lopen) gelopen (gelopen) sterk werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Luisteren (Luisteren) Geluisterd (Geluisterd) zwak werkwoord Hobby's beschrijven (Hobby's beschrijven)
A1 Maken (Maken) Gemaakt (Gemaakt) zwak werkwoord Dagen van de week en dagdelen (Dagen van de week en dagdelen)
A1 Mediteren (Mediteren) Gemediteerd (Gemediteerd) zwak werkwoord Fysieke toestanden en sensaties (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Mengen (Mengen) Gemengd (Gemengd) zwak werkwoord Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Moeten (Moeten) Gemoeten (Gemoeten) irregular Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Mogen (Mogen) Gemoogd (Gemoogd) irregular Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Nemen (Nemen) Genomen (Genomen) sterk werkwoord Eten bestellen en uit eten gaan (Eten bestellen en uit eten gaan)
A1 Ontbijten (Ontbijten) Ontbeten (Ontbeten) sterk werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Ontmoeten (Ontmoeten) Ontmoet (Ontmoet) zwak werkwoord Karakter en persoonlijkheid (Karakter en persoonlijkheid)
A1 Ontvangen (Ontvangen) Ontvangen (Ontvangen) sterk werkwoord Adres en contactgegevens (Adres en contactgegevens)
A1 Openen (Openen) Geopend (Geopend) zwak werkwoord Meubilair (Meubilair)
A1 Opstaan (Opstaan) Opgestaan (Opgestaan) sterk werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Optellen (Optellen) Opgeteld (Opgeteld) zwak werkwoord Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)
A1 Passen (Passen) Gepast (Gepast) zwak werkwoord In de kledingwinkel (In de kledingwinkel)
A1 Plannen (Plannen) Gepland (Gepland) zwak werkwoord Kalenderdata en feestdagen (Kalenderdata en feestdagen)
A1 Praten (Praten) Gepraat (Gepraat) zwak werkwoord Familie (Familie)
A1 Proeven (Proeven) Geproefd (Geproefd) zwak werkwoord Zintuigen en waarnemen (Zintuigen en waarnemen)
A1 Regenen (Regenen) Geregend (Geregend) zwak werkwoord Het weer (Het weer)
A1 Reserveren (Reserveren) Gereserveerd (Gereserveerd) zwak werkwoord Huisvesting en accommodatie (Huisvesting en accommodatie)
A1 Rijden (Rijden) Gereden (Gereden) sterk werkwoord Transport (Transport)
A1 Ruiken (Ruiken) Geroken (Geroken) sterk werkwoord Zintuigen en waarnemen (Zintuigen en waarnemen)
A1 Rusten (Rusten) Gerust (Gerust) zwak werkwoord Fysieke toestanden en sensaties (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Schilderen (Schilderen) Geschilderd (Geschilderd) zwak werkwoord Hobby's beschrijven (Hobby's beschrijven)
A1 Schoonmaken (Schoonmaken) Schoongemaakt (Schoongemaakt) zwak werkwoord Ons huis (Ons huis)
A1 Schrijven (Schrijven) Geschreven (Geschreven) sterk werkwoord Ziekte en pijn (Ziekte en pijn)
A1 Slapen (Slapen) Geslapen (Geslapen) sterk werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Sluiten (Sluiten) Gesloten (Gesloten) sterk werkwoord Meubilair (Meubilair)
A1 Snijden (Snijden) Gesneden (Gesneden) sterk werkwoord Koken en bakken (Koken en bakken)
A1 Spelen (Spelen) Gespeeld (Gespeeld) zwak werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Sporten (Sporten) Gesport (Gesport) zwak werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Spreken (Spreken) Gesproken (Gesproken) Familie (Familie)
A1 Springen (Springen) Gesprongen (Gesprongen) sterk werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Sproeien (Sproeien) Gesproeid (Gesproeid) zwak werkwoord Kamerplanten en tuinplanten (Kamerplanten en tuinplanten)
A1 Stoppen (Stoppen) Gestopt (Gestopt) zwak werkwoord Routebeschrijving vragen en geven (Routebeschrijving vragen en geven)
A1 Studeren (Studeren) Gestudeerd (Gestudeerd) zwak werkwoord Beroepen en studies (Beroepen en studies)
A1 Sturen (Sturen) Gestuurd (Gestuurd) zwak werkwoord Adres en contactgegevens (Adres en contactgegevens)
A1 Tekenen (Tekenen) Getekend (Getekend) zwak werkwoord Hobby's beschrijven (Hobby's beschrijven)
A1 Tellen (Tellen) Geteld (Geteld) zwak werkwoord Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)
A1 Turnen (Turnen) Geturnd (Geturnd) zwak werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A1 Uitzetten (Uitzetten) Uitgezet (Uitgezet) zwak werkwoord Huishoudelijke apparaten (Huishoudelijke apparaten)
A1 Veranderen (Veranderen) Veranderd (Veranderd) zwak werkwoord Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)
A1 Verhuizen (Verhuizen) Verhuisd (Verhuisd) zwak werkwoord Ons huis (Ons huis)
A1 Verjaren (Verjaren) Verjaard (Verjaard) zwak werkwoord Je leeftijd zeggen (Je leeftijd zeggen)
A1 Verkiezen (Verkiezen) Verkozen (Verkozen) sterk werkwoord Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)
A1 Verkopen (Verkopen) Verkocht (Verkocht) Prijzen en geld (Prijzen en geld)
A1 Vermenigvuldigen (Vermenigvuldigen) Vermenigvuldigd (Vermenigvuldigd) zwak werkwoord Cijfers en tellen (Cijfers en tellen)
A1 Vertrekken (Vertrekken) Vertrokken (Vertrokken) sterk werkwoord Hoe laat is het? De klok lezen. (Hoe laat is het? De klok lezen.)
A1 Vieren (Vieren) Gevierd (Gevierd) zwak werkwoord Je leeftijd zeggen (Je leeftijd zeggen)
A1 Vinden (Vinden) Gevonden (Gevonden) sterk werkwoord Kleuren (Kleuren)
A1 Vliegen (Vliegen) Gevlogen (Gevlogen) sterk werkwoord Transport (Transport)
A1 Voelen (Voelen) Gevoeld (Gevoeld) zwak werkwoord Zintuigen en waarnemen (Zintuigen en waarnemen)
A1 Voorbereiden (Voorbereiden) Voorbereid (Voorbereid) zwak werkwoord Je leeftijd zeggen (Je leeftijd zeggen)
A1 Vragen (Vragen) Gevraagd (Gevraagd) sterk werkwoord Dingen vragen (Dingen vragen)
A1 Wachten (Wachten) Gewacht (Gewacht) zwak werkwoord Dagelijkse diensten (Dagelijkse diensten)
A1 Wakker worden (Wakker worden) Wakker geworden (Wakker geworden) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Wandelen (Wandelen) Gewandeld (Gewandeld) zwak werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Werken (Werken) gewerkt (gewerkt) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Willen (Willen) Gewild (Gewild) irregular Dingen vragen (Dingen vragen)
A1 Winkelen (Winkelen) Gewinkeld (Gewinkeld) zwak werkwoord Boodschappen doen (Boodschappen doen)
A1 Wonen (Wonen) Gewoond (Gewoond) zwak werkwoord Waar kom je vandaan? (Waar kom je vandaan?)
A1 Worden (Worden) Geworden (Geworden) sterk werkwoord Je leeftijd zeggen (Je leeftijd zeggen)
A1 Zaaien (Zaaien) Gezaaid (Gezaaid) zwak werkwoord Kamerplanten en tuinplanten (Kamerplanten en tuinplanten)
A1 Zeggen (Zeggen) Gezegd (Gezegd) zwak werkwoord Je naam zeggen (Je naam zeggen)
A1 Zetten (Zetten) Gezet (Gezet) zwak werkwoord Vormen en figuren (Vormen en figuren)
A1 Zich aankleden (Zich aankleden) Zich aangekleed (Zich aangekleed) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Zich ontspannen (Zich ontspannen) zich ontspannen (zich ontspannen) sterk werkwoord Fysieke toestanden en sensaties (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Zich scheren (Zich scheren) Zich geschoren (Zich geschoren) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Zich voelen (Zich voelen) Zich gevoeld (Zich gevoeld) zwak werkwoord Emoties en gevoelens (Emoties en gevoelens)
A1 Zich voorstellen (Zich voorstellen) zich voorgesteld (zich voorgesteld) zwak werkwoord Je naam zeggen (Je naam zeggen)
A1 Zich wassen (Zich wassen) Zich gewassen (Zich gewassen) zwak werkwoord Dagelijkse routines (Dagelijkse routines)
A1 Zien (Zien) gezien (gezien) Zintuigen en waarnemen (Zintuigen en waarnemen)
A1 Zijn (Zijn) geweest (geweest) irregular Groeten en afscheid (Groeten en afscheid)
A1 Zingen (Zingen) Gezongen (Gezongen) sterk werkwoord Muziek en kunst (Muziek en kunst)
A1 Zitten (Zitten) Gezeten (Gezeten) sterk werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Zoeken (Zoeken) Gezocht (Gezocht) sterk werkwoord Routebeschrijving vragen en geven (Routebeschrijving vragen en geven)
A1 Zorgen voor (Zorgen voor) Gezorgd voor (Gezorgd voor) zwak werkwoord Jouw huisdieren (Jouw huisdieren)
A1 Zullen (Zullen) / (/) irregular Vrijdagavond uit (Vrijdagavond uit)
A1 Zwemmen (Zwemmen) Gezwommen (Gezwommen) sterk werkwoord Sport en beweging (Sport en beweging)
A2 Aanvragen (Aanvragen) Aangevraagd (Aangevraagd) zwak werkwoord Papierwerk en bureaucratie (Papierwerk en bureaucratie)
A2 Afstuderen (Afstuderen) Afgestudeerd (Afgestudeerd) zwak werkwoord Universitaire opleiding (Universitaire opleiding)
A2 Afvallen (Afvallen) Afgevallen (Afgevallen) zwak werkwoord Gezonde voeding en gewoontes (Gezonde voeding en gewoontes)
A2 Annuleren (Annuleren) Geannuleerd (Geannuleerd) zwak werkwoord Transport huren (Transport huren)
A2 Bekijken (Bekijken) Bekeken (Bekeken) zwak werkwoord Heb je het nieuws gehoord? (Heb je het nieuws gehoord?)
A2 Bellen (Bellen) Gebeld (Gebeld) zwak werkwoord Boek uw accommodatie (Boek uw accommodatie)
A2 Beschrijven (Beschrijven) Beschreven (Beschreven) zwak werkwoord Op zondag een wandeling maken. (Op zondag een wandeling maken.)
A2 Bestaan (Bestaan) Bestaan (Bestaan) sterk werkwoord Op de camping (Op de camping)
A2 Bevestigen (Bevestigen) Bevestigd (Bevestigd) zwak werkwoord Boek uw accommodatie (Boek uw accommodatie)
A2 Bewonderen (Bewonderen) Bewonderd (Bewonderd) zwak werkwoord Familie-uitje naar de dierentuin (Familie-uitje naar de dierentuin)
A2 Bezoeken (Bezoeken) Bezocht (Bezocht) irregular Vakantieplannen (Vakantieplannen)
A2 Controleren (Controleren) Gecontroleerd (Gecontroleerd) zwak werkwoord Op het vliegveld en in het vliegtuig. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Denken (Denken) Gedacht (Gedacht) sterk werkwoord Vakantieramp? (Vakantieramp?)
A2 Houden (Houden) Gehouden (Gehouden) sterk werkwoord Als toerist in de stad (Als toerist in de stad)
A2 Hydrateren (Hydrateren) Gehydrateerd (Gehydrateerd) zwak werkwoord Gezonde voeding en gewoontes (Gezonde voeding en gewoontes)
A2 Inchecken (Inchecken) Ingecheckt (Ingecheckt) zwak werkwoord Op het vliegveld en in het vliegtuig. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Inpakken (Inpakken) Ingepakt (Ingepakt) zwak werkwoord Je bagage pakken (Je bagage pakken)
A2 Kennen (Kennen) Gekend (Gekend) sterk werkwoord Mijn tijd op school (Mijn tijd op school)
A2 Kiezen (Kiezen) Gekozen (Gekozen) sterk werkwoord (Duurzaam) vervoer ((Duurzaam) vervoer)
A2 Meenemen (Meenemen) Meegenomen (Meegenomen) zwak werkwoord Je bagage pakken (Je bagage pakken)
A2 Melden (Melden) Gemeld (Gemeld) zwak werkwoord Op hotel (Op hotel)
A2 Missen (Missen) Gemist (Gemist) zwak werkwoord Mijn tijd op school (Mijn tijd op school)
A2 Observeren (Observeren) Geobserveerd (Geobserveerd) zwak werkwoord Op de camping (Op de camping)
A2 Ontdekken (Ontdekken) Ontdekt (Ontdekt) sterk werkwoord Als toerist in de stad (Als toerist in de stad)
A2 Ontwikkelen (Ontwikkelen) Ontwikkeld (Ontwikkeld) zwak werkwoord Universitaire opleiding (Universitaire opleiding)
A2 Ophalen (Ophalen) Opgehaald (Opgehaald) zwak werkwoord Transport huren (Transport huren)
A2 Pakken (Pakken) Gepakt (Gepakt) zwak werkwoord Papierwerk en bureaucratie (Papierwerk en bureaucratie)
A2 Proberen (Proberen) Geprobeerd (Geprobeerd) zwak werkwoord Afhaalmaaltijden (Afhaalmaaltijden)
A2 Reageren (Reageren) Gereageerd (Gereageerd) zwak werkwoord Heb je het nieuws gehoord? (Heb je het nieuws gehoord?)
A2 Regeren (Regeren) Geregeerd (Geregeerd) zwak werkwoord De regering en verkiezingen (De regering en verkiezingen)
A2 Reizen (Reizen) Gereisd (Gereisd) zwak werkwoord Vakantieplannen (Vakantieplannen)
A2 Schenken (Schenken) Geschonken (Geschonken) zwak werkwoord Vrienden bezoeken (Vrienden bezoeken)
A2 Slagen (Slagen) Geslaagd (Geslaagd) sterk werkwoord Universitaire opleiding (Universitaire opleiding)
A2 Sparen (Sparen) Gespaard (Gespaard) zwak werkwoord Bij de bank (Bij de bank)
A2 Staan (Staan) Gestaan (Gestaan) sterk werkwoord Als toerist in de stad (Als toerist in de stad)
A2 Stappen (Stappen) Gestapt (Gestapt) zwak werkwoord Op zondag een wandeling maken. (Op zondag een wandeling maken.)
A2 Stelen (Stelen) Gestolen (Gestolen) sterk werkwoord Vakantieramp? (Vakantieramp?)
A2 Stemmen (Stemmen) Gestemd (Gestemd) zwak werkwoord De regering en verkiezingen (De regering en verkiezingen)
A2 Terugbrengen (Terugbrengen) Teruggebracht (Teruggebracht) zwak werkwoord Transport huren (Transport huren)
A2 Toevoegen (Toevoegen) Toegevoegd (Toegevoegd) zwak werkwoord Bij de bank (Bij de bank)
A2 Tonen (Tonen) Getoond (Getoond) zwak werkwoord Op de camping (Op de camping)
A2 Uitchecken (Uitchecken) Uitgecheckt (Uitgecheckt) zwak werkwoord Op hotel (Op hotel)
A2 Uitgaan (Uitgaan) Uitgegaan (Uitgegaan) zwak werkwoord Vrienden bezoeken (Vrienden bezoeken)
A2 Uitnodigen (Uitnodigen) Uitgenodigd (Uitgenodigd) zwak werkwoord Vrienden bezoeken (Vrienden bezoeken)
A2 Uitpakken (Uitpakken) Uitgepakt (Uitgepakt) zwak werkwoord Je bagage pakken (Je bagage pakken)
A2 Verhuren (Verhuren) Verhuurd (Verhuurd) zwak werkwoord Transport huren (Transport huren)
A2 Voeden (Voeden) Gevoed (Gevoed) zwak werkwoord Bezoek het platteland (Bezoek het platteland)
A2 Volgen (Volgen) Gevolgd (Gevolgd) zwak werkwoord Op het vliegveld en in het vliegtuig. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Vullen (Vullen) Gevuld (Gevuld) zwak werkwoord Je bagage pakken (Je bagage pakken)
A2 Wegen (Wegen) Gewogen (Gewogen) sterk werkwoord Gezonde voeding en gewoontes (Gezonde voeding en gewoontes)
A2 Weten (Weten) Geweten (Geweten) sterk werkwoord Op het vliegveld en in het vliegtuig. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Zakken (Zakken) Gezakt (Gezakt) zwak werkwoord Universitaire opleiding (Universitaire opleiding)
A2 Zich amuseren (Zich amuseren) Zich geamuseerd (Zich geamuseerd) zwak werkwoord Hobbylessen (Hobbylessen)
A2 Zich inschrijven (Zich inschrijven) Zich ingeschreven (Zich ingeschreven) sterk werkwoord Mijn tijd op school (Mijn tijd op school)
A2 Zich wegen (Zich wegen) Zich gewogen (Zich gewogen) sterk werkwoord Gezonde voeding en gewoontes (Gezonde voeding en gewoontes)